Volgens de vertrouwensleer zal niet elke verklaring een verbintenis doen ontstaan maar zal wel die verklaring die bij de tegenpartij het vertrouwen kan opwekken dat zij overeenstemt met hetgeen werkelijk is gewild een verbintenissen doen ontstaan.
Er bestaat onenigheid over de uitwerking van de vertrouwensleer tussen partijen. Volgens sommigen geldt deze regeling niet tussen partijen en primeert tussen partijen de wilsleer. Volgens anderen speelt tussen partijen de wilsleer. (Zie W. RAuws, Wil en vertrouwen in het ontslagrecht, TPR 2007-4, 1997).
De vertrouwensleer belet op grond van een (beweerde) discrepantie tussen uitgedrukte wil en werkelijke wil, de nietigheid van de overeenkomst te verkrijgen:
De partij die met de uitgedrukte wil geconfronteerd wordt mag er redelijkerwijze op vertrouwen dat de uitgedrukte wil ook de werkelijke wil is (zie G. Van Malderen, «Toestemming», in J. Roodhooft (red.), Bestendig handboek verbintenissen, Mechelen, losbl., nr. 1528). De vertrouwensleer, waarvan art. 1341 B.W. eigenlijk een toepassing is (zie M.E. Storme, «Rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel in het Belgisch verbintenissenrecht», T.P.R. 1997, p. 1861, nr. 47), belet dat de rechter de inhoud van de rechtsverhouding gaat uitleggen op grond van wat de partijen (of één van hen) werkelijk zou hebben gewild maar niet heeft uitgedrukt (behoudens in geval van wilsgebrek). De rechter moet de wil van de partijen terugvinden in hun geschrift, waaruit hun gemeenschappelijke bedoeling geacht wordt te blijken (Cass. 24 maart 1988, R.W. 1988-89, 1126; Cass. 10 januari 1994, J.T. 1994, 141).
In haar vonnis van de rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen afdeling Gent van 23/05/2018, RW 2018-2019, 554 en 1350 stelt de rechtbank dat het beginsel van de eerbiediging van de gewettigde verwachtingen van de ander (vertrouwensleer) geen algemeen rechtsbeginsel is waarvan de toepassing de verwijzing naar het name de artt. 1235, 1376 en 1377 BW overbodig maakt (zie: Cass. 26 mei 2003, AR nr. S.01.0108.F, Arr.Cass. 2003, 1261, conclusie advocaat-generaal J.F. Leclercq).
Voorwaarden
Vier voorwaarden dienen vervuld te zijn teneinde een beroep te kunnen doen op de vertrouwensleer:
1 in de eerste plaats moet er een schijnbare toestand bestaan die niet aan de werkelijkheid beantwoordt;
2 in de tweede plaats is vereist dat deze schijnbare toestand toe te rekenen is aan een gedraging, bestaande in een doen of een laten, van degene die de gevolgen van de schijn moet ondergaan, zonder dat de betreffende gedraging noodzakelijk foutief dient te zijn;
3 in de derde plaats is vereist dat de derde die zich op de schijnbare toestand beroept om hieraan in zijn voordeel rechtsgevolgen te verbinden, zowel subjectief als objectief te goeder trouw is;
4 ten slotte is er het vereiste van de subsidiariteit: de wet mag niet zelf impliciet of expliciet de toepassing van het rechtmatige vertrouwen hebben uitgesloten of beperkt.