Art. 215, §2 en art. 1477 §2 B.W voorzien dat gehuwden een wettelijk onverdeeld huurrecht hebben.
In geval van ernstige echtelijke moeilijkheden is de vrederechter bevoegd om de rechten op de huur door een van hen te laten uitoefenen in toepassing van art. 221-223 B.W. door een van de partijen afzonderlijke woonst in die woning toe te kennen en de andere een verontrustingsverbod.
Personen die samenwonen en een wettelijk samenlevingscontract hebben afgesloten kunnen deze regels naar analogie toepassen.
Maar wat zijn de rechten van het merendeel van de samenwonenden die geen samenlevingscontract hebben afgesloten, de zogenaamd feitelijk samenwonenden. Kunnen deze ook op de Vrederechter beroep doen om hun samenleving te laten beëindigen en de enen partij de toegang te laten verbieden tot de woning die samen hebben bewoond.
Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de situatie waarbij de samenwonenden al dan niet samen het huurcontract ondertekenden als huurder.
In het geval waarbij het huurcontract slechts door één van hen werd ondertekend is de situatie eenvoudig.
Daar waar in de hypothese dat bij het ontstaan van een concubinaatsrelatie of nadien één der partners intrekt bij de andere partner die een woning huurt, is het zo dat degene die de huurovereenkomst niet heeft ondertekend, niet als medehuurder kan worden beschouwd en dus gewoonweg uit de woning kan gezet, desnoods op grond van een vordering tot uitdrijving wegens bezetting zonder recht of titel.
Een gans ander geval doet zich voor wanneer het huurcontract door beide feitelijk samenlevenden werd ondertekend. Dit impliceert dat er een contractuele medehuur is van beide partners, op basis waarvan elke partner over een onderscheiden en persoonlijk recht op de bezetting en het genot van het gehele goed samen met zijn medehuurder bezit.
In geval van onenigheid tussen de feitelijk samenwonenden laat de contractuele medehuur niet toe dat de ene partner de definitieve uitdrijving van de andere uit de woonst kan vorderen.
Volgens bepaalde rechtspraak en rechtsleer kan hiertoe de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gevat worden conform art; 584 lid 1 BW, Rechtsleer: Kathelyne Verstraete, beëindiging buitenhuwelijkse samenwoning Kroniek 2005-2007 NJW 186, 583
Niettemin kan worden aangenomen dat er tussen feitelijk samenlevende partners een stilzwijgend akkoord bestaat om elkaar het rustige genot te verschaffen van de woonst.
Wanneer dit rustig genot verstoord wordt door een onenigheid tussen partijen kan de vrederechter derhalve op grond van de huurwetgeving optreden in toepassing van art. 1344 bis Gerechtelijk wetboek na een voorafgaande verplichte oproeping in verzoening. De Vrederechter zal dan dienen te oordelen aan wie van beide partijen hij het verdere rustig genot op de huurceel toekent en hierbij de fouten en tekortkoming in de verplichting tot het verschaffen van het rustig genot aan de andere partij in rekening kan brengen. Hiertoe kunnen alle bewijsmiddelen worden aangewend, waaronder schriftelijke verklaringen, brieven, e-mails, maar ook strafklachten.
Bevoegde rechtbank tot het nemen van dringende en voorlopige maatregelen bij de beëindiging van de wettelijke samenwoning
Bij het beëindigen van een wettelijke samenwoning kan de familierechter (voorheen de vrederechter) in toepassing van Art. 1479 BW gedurende drie maanden dringende en voorlopige maatregelen gelasten. Hebben de partijen evenwel samengeleefd zonder wettelijk samenlevingscontract, dan heeft de vrederechter die bevoegdheid niet maar kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, in de gevallen die hij spoedeisend acht, dringende maatregelen bevelen. (Arrond. rb. Gent 15/12/2003, T. Vred. 2006-511:
Overeenkomstig artikel 1479 B.W. kunnen de personen die wettelijk hebben samengewoond, gedurende drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning de familierechter verzoeken dringende en voorlopige maatregelen te gelasten.