De rechtstreekse vordering waarin art. 1798 oud BW voorziet, streeft de bescherming van de onderaannemer na omdat de wetgever heeft geoordeeld dat hij, als partij die vanuit economisch en financieel oogpunt als de zwakste en als het eerste slachtoffer van een faillissement van de aannemer wordt beschouwd, een bijzondere bescherming verdiende: «T.o.v. de hoofdaannemer bevindt de onderaannemer zich in een economisch ondergeschikte positie en deze relatie kan worden vergeleken met het arbeidsrecht waarin ook dwingende bepalingen werden opgenomen ten gunste van de economisch zwakkeren»
Art. 1798, eerste lid, BW bepaalt dat metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, een rechtstreekse vordering hebben tegen de bouwheer ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.
Wanneer de wetgever in een mechanisme van rechtstreekse vordering voorziet, verleent hij aan een derde persoon bij een overeenkomst een eigen en persoonlijk recht dat die persoon uit die overeenkomst put en uitoefent t.a.v. de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.
Art. 1798 oud BW laat de onderaannemer die door de aannemer niet wordt betaald, toe rechtstreeks de bouwheer aan te spreken, zij het slechts ten belope van de geldsom die de bouwheer op dat ogenblik nog aan de aannemer verschuldigd is. De uitoefening van de rechtstreekse vordering doet rechten en verplichtingen ontstaan voor de drie betrokken partijen.
In de verhouding tussen de aannemer en de bouwheer heeft zij tot gevolg dat de openstaande schuld van de bouwheer ten belope van het voorwerp van de rechtstreekse vordering onbeschikbaar wordt, zodat hij deze schuld niet langer bevrijdend kan betalen aan de aannemer zolang de rechtstreekse vordering niet is afgehandeld.
Daarnaast houdt de verbintenis van de aannemer om de aannemingsovereenkomst tussen hem en de bouwheer te goeder trouw uit te voeren, in dat hij de bouwheer alle inlichtingen dient te verschaffen om hem in staat te stellen de gegrondheid van de rechtstreekse vordering in te schatten. Hij dient de bouwheer in voorkomend geval mee te delen hoeveel schulden hij nog heeft bij de onderaannemer en hem in kennis te stellen van alle excepties die hij zelf t.a.v. de onderaannemer zou kunnen opwerpen.
In de verhouding tussen de bouwheer en de onderaannemer rust op de bouwheer de principiële verplichting om de geldsom die het voorwerp van de rechtstreekse vordering uitmaakt, rechtstreeks te betalen aan de onderaannemer. Indien de rechtstreekse vordering gegrond is, werkt die betaling bevrijdend. Sedert de inwerkingtreding, op 1 januari 2018, van art. 90 van de wet van 11 juli 2013 «tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake» kan de bouwheer ervoor kiezen die geldsom te storten in de Deposito- en Consignatiekas. Die storting werkt voor hem steeds bevrijdend.
In de verhouding tussen de aannemer en de onderaannemer heeft de betaling door de bouwheer aan de onderaannemer tot gevolg dat de schuld van de aannemer bij de onderaannemer in dezelfde mate afneemt. De onderaannemer ontsnapt ten belope van het voorwerp van de rechtstreekse vordering aan de samenloop met de andere schuldeisers van de aannemer, indien de uitoefening van de rechtstreekse vordering vóór het ontstaan van de samenloop ter kennis van de bouwheer werd gebracht.
Het is aangewezen de vordering middels dagvaarding in te stellen, dit niettegenstaande een arrest van 25/03/2005 van het Hof van Cassatie (Cass. 25 maart 2005, AR nr. C.04.0126.N; Cass. 10 juni 2011, AR nr. C.10.0465.N), stelt dat de rechtstreekse vordering aan geen vormvereisten onderworpen is en dus strikt genomen geen dagvaarding vereist is. De vordering kan dus ook uitgeoefend bij aangetekend schrijven.
De uitoefening van de rechtstreekse vordering bij aangetekend schrijven verleent de onderaannemer evenwel geen uitvoerbare titel t.a.v. de bouwheer, maar heeft slechts tot gevolg dat die laatste in kennis wordt gesteld van de onbeschikbaarheid van het voorwerp ervan en van zijn principiële verplichting om die geldsom rechtstreeks aan de onderaannemer te betalen. Indien de onderaannemer een uitvoerbare titel wenst te verkrijgen, dient hij de bouwheer in rechte aan te spreken.
Maar strikt genomen is de bouwheer de onderaannemer verplicht te voldoen van zodra hij een aangetekend schrijven hiertoe krijgt. De onderaannemer kan de bouwheer slechts aanspreken binnen de perken van zijn eigen vordering op de hoofdaannemer en slechts voor hetgeen de bouwheer op dat ogenblik nog aan de
hoofdaannemer verschuldigd is.
De uitoefening door de onderaannemer van de rechtstreekse vordering, met toepassing van art. 1798 oud BW, heeft niet tot gevolg dat de aannemer geen rechtsvordering tot betaling tegen de bouwheer kan instellen. Zij heeft evenmin tot gevolg dat een reeds eerder aanhangig gemaakte rechtsvordering ipso facto onontvankelijk of ongegrond wordt. Bijgevolg belemmert een bij aangetekend schrijven uitgeoefende rechtstreekse vordering de aannemer niet om de inhoud van zijn geschil met de bouwheer beslecht te zien door het bevoegde rechtscollege. In geval van misbruik van procesrecht door de onderaannemer kan de aannemer bovendien daarvoor schadevergoeding vorderen..
Het staat immers aan de aannemer om in het kader van zijn geschil met de bouwheer te bewijzen dat de rechtstreekse vordering ongegrond is, bv. door aan te tonen dat er geen sprake is van onderaanneming, dat hij zijn schuld aan de onderaannemer reeds heeft betaald of dat hij die schuld niet dient te betalen.
Daartoe kan hij de onderaannemer krachtens de artt. 16, tweede lid, en 813, tweede lid Ger.W. in gedwongen tussenkomst dagvaarden en de rechter aldus de mogelijkheid bieden om zich over het geheel van de rechtsverhouding tussen de bouwheer, de aannemer en de onderaannemer uit te spreken. Indien de in gedwongen tussenkomst gedagvaarde onderaannemer niet verschijnt en geen conclusies neerlegt, kan tegen hem met toepassing van de artt. 802 tot 806 Ger.W. een verstekvonnis worden uitgesproken, waarna de rechter zich ten gronde over de vordering van de aannemer tegen de bouwheer kan uitspreken. Bijgevolg belemmert een bij aangetekend schrijven uitgeoefende rechtstreekse vordering de aannemer niet om de inhoud van zijn geschil met de bouwheer beslecht te zien door het bevoegde rechtscollege.
De uitoefening van procesrechten is overigens niet onbeperkt, maar vindt haar grens in het algemeen rechtsbeginsel van het verbod op rechtsmisbruik. De uitoefening is abusief wanneer zij plaatsvindt zonder redelijk belang, zij aan de andere partij een onevenredig nadeel berokkent of, in het algemeen, zij kennelijk de perken te buiten gaat van de uitoefening van dat recht door een normaal zorgvuldige persoon waardoor de goede procesorde in het gedrang komt. Bij die beoordeling moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak.
Misbruik van procesrecht leidt tot vergoeding van de geleden schade of tot herstel in natura (Cass. 26 oktober 2017, AR nr. C.16.0393.N).
Indien de aannemer meent dat de uitoefening van de rechtstreekse vordering door de onderaannemer bij een aangetekend schrijven dat niet in rechte wordt vervolgd, een vorm van rechtsmisbruik uitmaakt, bijvoorbeeld omdat zij slechts als bedoeling heeft een geschil tussen de aannemer en de bouwheer waarin de onderaannemer zich voor het overige niet mengt, te blokkeren, kan hij daarvoor schadevergoeding van de onderaannemer vorderen.