factuurprotest en verjaring


rechtspraak
Kh. Gent 21 december 1993, Intern. Vervoerr. 1994,
414.
De faktuur heeft als schriftelijke vordering de verjaring geschorst.
Deze factuur werd geprotesteerd, zodat de schorsing ophield te
bestaan op het moment van het protest. De verjaringstermijn moet
worden verlengd met de termijn van de schorsing. De vordering is
verjaard op datum van het instellen ervan bij conclusie.
Vred. Brussel (8) 15 mei 1987, T. Vred. 1992,
79.
Als men na uitgifte van een factuur betaalt door middel van een
ongedekte cheque wordt de verjaring door deze betaling gestuit. De
erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt door de
debiteur, stuit de verjaring en deze erkenning kan uitdrukkelijk of
impliciet gebeuren; het niet protesteren van een factuur kan als een
erkenning worden beschouwd.
Hof van beroep Brussel 28 november 2003, rechtskundig weekblad
2007- 2008, 236:
De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing op de moratoire intresten die verschuldigd zijn met toepassing van artikel 1153 Burgerlijk Wetboek. Een schuldeiser die lang wacht met het invorderen van moratoire intresten, handelt niet in strijd met de goede trouw wanneer hij de schuldenaar van bij de eerste ingebrekestelling heeft gewaarschuwd voor het aanrekenen van moratoire interest wegens vertraging in de betaling en de niet naleving van afbetalingsplan.
tekst van het arrest:
M. Van de V. voert aan dat zij niets meer
verschuldigd is aan de BVBA V.S., aangezien zij 3.163 fr. meer
betaalde dan het verschuldigde factuurbedrag van 256.837 fr. Bij
tegeneis vordert zij dit bedrag terug.
Zij gaat ervan uit dat zij een bedrag van 260.000 fr. betaald heeft
aan de BVBA V.S., dat zij geen conventionele interesten verschuldigd
is, omdat de algemene voorwaarden, op grond waarvan de interesten
gevorderd worden, haar niet tegenwerpelijk zijn, minstens dat de
door haar verschuldigde interesten verjaard zijn en, zo niet, dat de
aangerekende interestvoet overdreven is en dient te worden herleid
tot 7%.
De door M. Van de V. gedane betalingen
M. Van de V. duidt de eerste rechter ten grieve geoordeeld te hebben
dat zij slechts 235.000 fr. betaalde, terwijl zij in werkelijkheid
260.000 fr. betaalde en aldus meer betaalde dan wat zij in hoofdsom
verschuldigd was.
Hij die beweert bevrijd te zijn door betaling, dient het bewijs
hiervan te leveren.
Er bestaat geen betwisting dat er tussen 24 februari 1998 en 8
januari 1999 door M. Van de V. een bedrag van 110.000 fr. werd
betaald.
De betwisting betreft de bedragen die betaald werden vóór 24
februari 1998. Met betrekking tot die periode legt M. Van de V.
slechts drie betalingsbewijzen voor, namelijk:
een overschrijving van 4 november 1996 ten bedrage van 25.000 fr.,
welk bedrag door de BVBA V.S. werd verrekend op 7 november 1996;
een overschrijving van 3 juni 1997 ten bedrage van 50.000 fr.,
welk bedrag door de BVBAs werd verrekend op 5 juni 1997;
een overschrijving op 9 december 1997 ten bedrage van 25.000 fr.,
welk bedrag door de BVBA V.S. werd verrekend op 12 december 1997.
Bovendien brengt de BVBA V.S. een bedrag van 25.000 fr. in rekening,
dat zij op 24 maart 1997 mocht ontvangen van M. Van de V.
(dagafschrift G.B. van 21 maart 1997), waarvan laatstgenoemde zelfs
geen gewag gemaakt heeft. Dit toont niet alleen aan dat de BVBA V.S.
te goeder trouw handelde, maar ook dat zij haar medewerking aan de
bewijslast heeft verleend, zoals van een contractpartij te goeder
trouw mag worden verwacht.
Aldus wordt niet bewezen dat M. Van de V. meer betaalde dan 235.000
fr., zoals zij ten onrechte beweert.
Ook in beroep brengt M. Van de V. geen nieuwe betalingsbewijzen
voor, die haar beweringen zouden kunnen staven.
Tevergeefs voert M. Van de V. aan dat het bewijs van de betaling van
260.000 fr. onomstootbaar volgt uit de gerechtelijke bekentenis, die
de BVBA V.S. in de inleidende dagvaarding voor de eerste rechter zou
hebben gedaan.
Bekennen is de juistheid van een feitelijk gebeuren of het bestaan
van een rechtshandeling beamen, ofschoon men er belang bij heeft ze
te ontkennen. Wanneer de bekentenis wordt afgelegd in het geding dat
betrekking heeft op dat punt, spreekt men over een gerechtelijke
bekentenis.
M. Van de V. verwijst naar de afrekening, gevoegd bij de inleidende
dagvaarding, die inderdaad rekening houdt met betalingen ten belope
van 260.000 fr. Deze afrekening werd gemaakt aan de hand van de
geldbewegingen op de rekening-derden van de raadsman van de BVBA V.S.
en werd rechtgezet bij de aanvullende en tweede aanvullende
conclusies door de BVBA V.S. genomen voor de eerste rechter. De
eenzijdige verklaring, opgenomen in de dagvaarding, is het gevolg
van een materiële vergissing in de afrekening betreffende de van M.
Van de V. op de derdenrekening van de raadsman van de BVBA V.S.
ontvangen gelden, zodat deze niet als een gerechtelijke bekentenis
van de BVBA V.S. in aanmerking kan genomen worden.
Er is hier zonder de minste twijfel sprake van dwaling nopens de
feiten, zodat de beweerde gerechtelijke bekentenis nopens de omvang
van de door M. Van de V. gedane betalingen kan worden herroepen. M.
Van de V. ziet inderdaad over het hoofd dat er op het beginsel van
de onherroepelijkheid van de gerechtelijke bekentenis één
uitzondering bestaat, namelijk indien de eenzijdige verklaring die
in rechte werd gedaan het gevolg is, zoals in casu, van een dwaling
omtrent de feiten (art. 1356 B.W.; R. Mougenot, La Preuve, in Rép.
Not., Brussel, Larcier, 1990, p. 209, nr. 289).
De tegenwerpelijkheid van de algemene factuurvoorwaarden
M. Van de V. voert aan dat de algemene voorwaarden die aan de
grondslag liggen van de vordering van de BVBA V.S., strekkende tot
betaling van conventionele interesten, haar niet tegenwerpelijk
zijn.
Terecht betoogt M. Van de V. dat de eerste rechter voorbijgegaan is
aan het feit dat zij gepensioneerd is en bijgevolg de hoedanigheid
van handelaar niet heeft. De bijzondere bewijskracht waarmee de
factuur door art. 25 W.Kh. wordt bekleed, geldt immers alleen tussen
handelaren. Tegen een contractant voor wie de overeenkomst een
burgerlijk karakter heeft, levert de factuur a fortiori geen bewijs
op van de aanvaarding van de algemene bedingen die erop voorkomen
(E. Dirix en G.L. Ballon, De factuur, Gent, Story- Scientia, 1996,
241).
Maar het niet protesteren van een factuur kan onder bepaalde
omstandigheden worden beschouwd als een buitengerechtelijke
bekentenis met betrekking tot de algemene voorwaarden.
De dossierelementen tonen weliswaar aan dat M. Van de V. de factuur
en de op de voorzijde van de factuur afgedrukte algemene voorwaarden
nooit heeft geprotesteerd, evenmin de inhoud van de opeenvolgende
ingebrekestellingen, waarbij de BVBA V.S. en naderhand haar raadsman
haar aanmaanden tot betaling van het factuurbedrag en tot naleving
van het afbetalingsplan en haar mededeelden dat zij zich bij gebrek
aan tijdige betaling verplicht zou zien nalatigheidsinteresten aan
te rekenen. Uit het stilzwijgen van M. Van de V. kan echter enkel
worden afgeleid dat zij niet betwist wegens de te late betaling
interesten verschuldigd te zijn. Dit stilzwijgen volstaat echter
niet om te besluiten dat zij de algemene voorwaarden heeft aanvaard,
vooral daar de BVBA V.S. of haar raadsman in de opeenvolgende
ingebrekestellingen nooit heeft verwezen naar de algemene
voorwaarden en omdat M. Van de V., zodra de BVBA V.S. aanspraak
maakte op de toepassing van het schadebeding, haar gehoudenheid
daartoe betwistte (zie brief van de raadsman van de hersteller van
18 november 1997 en die van G. De P. van 5 december 1997).
De factuurvoorwaarden kunnen naderhand geenszins eenzijdig worden
opgelegd door de BVBA V.S.
De factuurvoorwaarden zijn derhalve niet tegenwerpelijk aan M. Van
de V., zodat de BVBA V.S. op grond van deze voorwaarden geen
conventionele interesten a rato van 20%, kan vorderen.
De gevorderde interesten
Door de vertraging in de betaling van de verschuldigde geldsom lijdt
de schuldeiser verlies en dus schade. De vergoeding voor deze schade
bestaat krachtens art. 1153 B.W. in beginsel alleen uit de moratoire
interesten. Deze kunnen slechts worden toegekend vanaf 22 juli 1996,
zijnde de eerste ingebrekestelling rechtstreeks gericht aan M. Van
de V.
Deze interesten, waarvan thans betaling wordt gevorderd, zijn niet
verjaard.
Luidens art. 2277 B.W. verjaren de interesten van geleende sommen
door verloop van vijf jaar. Hoewel sommige auteurs betwijfelen of
dit artikel toepassing vindt op de moratoire en compensatoire
interesten, is de rechtsleer en de overgrote meerderheid van de
rechtspraak de mening toegedaan dat art. 2277 B.W. ook geldt voor
voormelde interesten (J. Petit, Intresten, in A.P.R., Antwerpen,
Kluwer, 1995, nr. 71), inzonderheid voor de moratoire interesten,
verschuldigd met toepassing van art. 1153 B.W.
Huidige vordering tot betaling van deze interesten is in casu niet
verjaard, aangezien er tussen het ogenblik waarop de thans
gevorderde interesten vervallen zijn en de betekening van de
dagvaarding minder dan vijf jaar verlopen is.
De BVBA V.S. maakte immers terecht toepassing van artikel 1254 B.W.,
dat bepaalt dat de schuldenaar van een schuld, die interesten of
rentetermijnen opbrengt, de betaling die hij doet, buiten de
toestemming van de schuldeiser niet kan toerekenen op het kapitaal
eerder dan op de rentetermijnen of de interesten. De betaling die op
het kapitaal en de interesten worden gedaan, maar waarmee de gehele
schuld niet gekweten is, worden in de eerste plaats op de interesten
ook de moratoire interesten toegerekend.
De BVBA V.S. heeft in casu nooit toestemming gegeven om de door M.
Van de V. gedane betalingen eerst aan te rekenen op het kapitaal.
Integendeel, reeds op 29 oktober 1996 liet de BVBA V.S. aan M. Van
de V. weten dat zij de gedane betalingen in mindering zou brengen op
de verschuldigde interesten en op de hoofdsom, en laatstgenoemde
heeft daaromtrent nooit enige protest geformuleerd.
Het feit dat de BVBA V.S. aanvankelijk een aantal afbetalingen op de
hoofdsom verrekende en naderhand pas overging tot aanrekening ervan
op de interesten, doet geen afbreuk aan het recht van de BVBA V.S.
om toepassing te maken van art. 1254 B.W., aangezien zij bij monde
van haar raadsman reeds op 29 oktober 1996, dit is vooraleer
daaromtrent enige betwisting bestond van de zijde van M. Van de V.,
impliciet te kennen gaf dat zij toepassing wenste te maken van
artikel 1254 B.W.
Afstand van het recht op interesten Novatie Kwijtschelding
Vervolgens leidt M. Van de V. uit de feitelijke elementen van het
dossier af, inzonderheid uit het feit dat de BVBA V.S. tot tweemaal
toe een afbetalingsplan heeft voorgesteld en langdurig heeft
stilgezeten alvorens betaling van interesten te vorderen, dat zij
afstand zou hebben gedaan van haar recht op interesten.
Afstand van recht wordt niet vermoed en kan enkel worden afgeleid
uit feiten die voor geen andere uitlegging vatbaar zijn. Het
toekennen van betalingstermijnen en het aanvaarden van een
betalingsplan, zoals door M. Van de V. voorgesteld bij brief van 6
september 1996, kunnen geenszins worden uitgelegd als een afstand
van de BVBA V.S. van haar recht op interesten, omdat uit voormelde
brief niet ten genoegen van recht kan worden afgeleid dat M. Van de
V. zich zou beperken tot betaling van de hoofdsom. Bovendien heeft
de BVBA V.S. van bij de eerste ingebrekestelling aanspraak gemaakt
op interesten in geval van te late betaling van de factuur.
Er is evenmin sprake van kwijtschelding van de interesten door de
BVBA V.S.
Kwijtschelding van schuld wordt door het Burgerlijk Wetboek opgevat
als een overeenkomst tussen schuldeiser en schuldenaar (art. 1385
B.W.), waarbij de schuldeiser vrijwillig afstand doet van de
betaling en de schuldenaar de kwijtschelding aanvaardt. Bij elke
ingebrekestelling, uitgaande van de BVBA V.S. of van haar raadsman,
werd M. Van de V. erop gewezen dat de BVBA V.S. bij niet-betaling
van de factuur of bij niet-naleving van het betalingsplan aanspraak
zou maken op interesten.
Bovendien wees de raadsman van de BVBA V.S. M. Van de V. er bij
brief van 29 oktober 1996, waarin verwezen wordt naar het voorstel
van 6 september 1996, uitdrukkelijk op dat de maandelijkse
betalingen strikt moeten worden opgevolgd en in mindering zouden
worden gebracht van de verschuldigde interesten en hoofdsom.
In de gegeven omstandigheden kan er onmogelijk sprake zijn van
vrijwillige afstand van de betaling van interesten, zodat er door de
BVBA V.S. geen kwijtschelding van schuld werd gedaan.
Al evenmin is aangetoond dat de BVBA V.S. door het toekennen van
betalingstermijnen een nieuwe overeenkomst (novatio) zou hebben
gesloten op grond waarvan M. Van de V. niet meer zou gehouden zijn
tot betaling van interesten.
Schuldvernieuwing wordt niet vermoed; de wil om ze tot stand te
brengen moet duidelijk uit de handelingen blijken (art. 1273 B.W.).
Opdat van schuldvernieuwing sprake kan zijn, moeten partijen de
bedoeling hebben om een novatie tot stand te brengen. Deze bedoeling
moet niet noodzakelijk blijken uit een geschrift, maar kan
stilzwijgend zijn en blijken uit feitelijke omstandigheden. De
bedoeling om een novatie tot stand te brengen moet bestaan bij beide
partijen.
Een dergelijke bedoeling bestond zeker niet bij de BVBA V.S., die
steeds betaling van interesten is blijven vorderen. Dit blijkt ten
genoegen van recht uit de ingebrekestellingen uitgaande van de BVBA
V.S. van 3 juli 1995, 5 oktober 1996 en 20 november 1995, waarin
uitdrukkelijk wordt gesteld dat bij gebrek aan betaling binnen tien
dagen er nalatigheidsinteresten zullen worden aangerekend, uit die
uitgaande van de raadsman van de BVBA V.S., waarin deze stelt dat
hij de maandelijkse betalingen van 25.000 fr., later van 10.000 fr.,
strikt zal opvolgen en in mindering brengen van de verschuldigde
interesten en hoofdsom (brief van 29 oktober 1996) en dat hij bij
niet-betaling de totaliteit, vermeerderd met de interesten zal
opvorderen, alsook uit de latere afrekeningen, waarin telkenmale
deze nalatigheidsinteresten in rekening werden gebracht.
Rechtsmisbruik en kwade trouw
Er kan slechts sprake zijn van kwade trouw in de uitvoering van de
overeenkomst wanneer een contractpartij haar uit de overeenkomst
voortvloeiende rechten uitoefent op een manier die strijdig is met
wat van een redelijke contractpartij mag worden verwacht. Volgens de
theorie van het rechtsmisbruik is het aan de houder van een
subjectief recht verboden dit recht uit te oefenen op een wijze die
kennelijk de grenzen van een redelijke rechtsuitoefening te buiten
gaat.
Het invorderen van interesten, ook al heeft de BVBA V.S. lang
gewacht alvorens dit te doen, kan niet in strijd zijn met de
uitvoering te goeder trouw of een rechtsmisbruik uitmaken, vooral
omdat de BVBA V.S. haar schuldenaar van bij de eerste
ingebrekestelling waarschuwde voor het aanrekenen van interesten
wegens vertraging in de betaling en niet-naleving van het
betalingsplan en aldus steeds voorbehoud heeft geformuleerd voor het
opvorderen van interesten. In de gegeven omstandigheden doet het
feit dat de BVBA V.S. geruime tijd wachtte alvorens tot de
berekening van deze interesten over te gaan, geen afbreuk aan de
gehoudenheid van M. Van de V. tot betaling van interesten. M. Van de
V. kan immers niet inroepen dat zij door de BVBA V.S. in de waan
werd gelaten nopens het verschuldigd zijn van interesten.
De ingebrekestelling
Ten onrechte beroept M. Van de V. zich op het ontbreken van een
aangetekende ingebrekestelling.
De ingebrekestelling geschiedt volgens art. 1139 B.W., hetzij door
een aanmaning of door een andere daarmee gelijkgestelde akte, hetzij
door de overeenkomst zelf, wanneer deze bepaalt dat de schuldenaar
in gebreke zal zijn door het enkel verstrijken van de vervaltijd.
Met «gelijkwaardige akte» wordt bedoeld elke wilsuiting waaruit
blijkt dat de schuldenaar aangezet wordt om te betalen.
De brief van 22 juli 1996, waarbij M. Van de V. wordt aangemaand tot
betaling en die als uitgangspunt voor de berekening van de moratoire
interesten dient in aanmerking genomen te worden, gaat uit van de
raadsman van de BVBA V.S., en dient als «een gelijkwaardige akte» en
dus als geldige ingebrekestelling in aanmerking te worden genomen
(J. Petit, Intresten, in A.P.R., nr. 47).
De gerechtelijke interesten
Aangezien uit hetgeen hiervoor werd uiteengezet volgt dat de
factuurvoorwaarden niet tegenwerpelijk zijn aan M. Van de V. en de
interesten die aan de BVBA V.S. verschuldigd zijn moratoire
interesten zijn, maakt de BVBA V.S. ten onrechte aanspraak op
«vergoedende interesten ad 20&%raquo; vanaf de vervaldag der factuur
tot de datum van het tussengekomen vonnis. Zij kan krachtens art.
1153 B.W. enkel aanspraak maken op wettelijke interesten, dit zijn
interesten berekend aan de wettelijke rente, die na de dagvaarding
blijven doorlopen tot de dag der algehele betaling.
De «gerechtelijke interesten» zijn geen derde soort interesten naast
de moratoire en compensatoire interesten. Het betreft hier enkel een
bijkomende kwalificatie, die kan worden gebruikt om de moratoire of
vergoedende interesten te benoemen, die blijven doorlopen na de
inleidende dagvaarding.
Subsidiair verzet M. Van de V. zich niet tegen de aanrekening van
moratoire interesten aan de huidige wettelijke rentevoet van 7% per
jaar. De aldus berekende som gaat het bedrag dat de partijen konden
vaststellen om de schade wegens de niet-uitvoering van de
overeenkomst te vergoeden, niet kennelijk te boven.
...
Hebt u nog een vraag?
Hebt u nog een vraag in dit verband, klik dan hier om uw vraag aan ons te stellen, of meteen een afspraak te maken voor een consultatie.
Andere zoekopties
U kan onze website eveneens doorzoeken met deze opties:
- A-Z index
- Chronologische lijst van recente aanpassingen
- Doelgroepen
- De zoekfunctie op trefwoord (beta)
- Op kernwoorden
- Rechtsleer
- Rapport van alle bijdragen op deze site
- Rechtspraak
- Wetgeving
- Modellen
- RSS feeds
Aanvulling
Heeft u een suggestie, aanvulling of voorstel tot correctie met betrekking tot deze pagina? Gebruik dit adres om het te melden.