Het gelijkheidsbeginsel kan onderscheiden worden in 3 modellen:
• het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke politieke besluitvorming,
• het gelijkheidsbeginsel als mensenrechtelijk beschermingsbeginsel en
• het proactieve discriminatie- en diversiteitsrecht.
Het gelijkheidsbeginsel is een algemeen principe dat iedere burger (wettelijk) gelijke rechten en een gelijke behandeling in gelijke gevallen toekent. Dit mensenrecht is vastgelegd in veel internationale verdragen en in de Belgische grondwet verankerd en gewaarborgd door het Grondwettelijk Hof.
Het gelijkheidsbeginsel is een westers begrip en heeft zijn wortels in het humanisme en de verlichting. Bij de Franse revolutie was het gelijkheidsbeginsel voor het eerst het uitgangspunt bij de staatsinrichting (égalité naast de liberté en de fraternité). Pas in de 20e eeuw werd als uiting van het gelijkheidsbeginsel het algemeen kiesrecht en het vrouwenkiesrecht in Nederland ingevoerd.
Het gelijkheidsbeginsel vindt steun in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 10 dat sedert 1831 in de Grondwet ingelast werd (het betrof toen het artikel 6), heeft een algemene draagwijdte. Het toepassingsgebied van artikel 11 (het betrof toen artikel 6bis) dat in 1970 werd ingevoerd en dat het resultaat is van de federalisering, lijkt op het eerste gezicht beperkter omdat het verwijst naar de rechten en vrijheden en het alleen ideologische en filosofische discriminaties lijkt te verbieden. In de praktijk maakt het Arbitragehof evenwel geen enkel onderscheid tussen deze beide bepalingen en worden ze stelselmatig of bijna gezamenlijk ingeroepen.
In een proeve van omschrijving werd het gelijkheidsbeginsel in de rechtspraak omschreven als volgt:
"De grondwettelijke regels van gelijkheid en non-discriminatie sluiten niet uit dat een verschillende behandeling tussen de categorieën van personen ingesteld wordt voor zover ze berust op een objectief criterium en ze op redelijke wijze gerechtvaardigd is. Dezelfde regels verzetten zich overigens tegen een identieke behandeling, zonder enige redelijke rechtvaardiging, van categorieën van personen die zich in situaties bevinden die inzake de maatregel in kwestie essentieel verschillend zijn. Het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging dient te worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de effecten van de bekritiseerde maatregel alsook met de aard van de principes in kwestie; het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden wanneer vastgesteld wordt dat er geen redelijke en evenredige verhouding bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel."
Het gelijkheidsbeginsel vertoont aldus twee aspecten.
1. Het verbiedt dat personen die zich in eenzelfde situatie bevinden, op verschillende wijze behandeld worden;
2. Het verzet zich er tevens tegen dat personen die zich in verschillende situaties bevinden, op dezelfde wijze behandeld zouden worden.
Wanneer het Grondwettelijk Hof (vroeger Arbitragehof) zich moet buigen over de grondwettelijkheid van een norm van wetgevende aard ten opzichte van het gelijkheidsbeginsel, gaat het tewerk in vier stappen:
1. Heeft het bestreden onderscheid betrekking op twee categorieën van personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden.
2. Wat is het doel van dit onderscheid en is dit doel wettig.
3. Kan de maatregel die door de betwiste norm gedragen wordt, objectief gerechtvaardigd worden en is de maatregel geschikt ten opzichte van het beoogde doel.
4. Bestaat er een evenredige verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Wettelijke vindplaatsen:
• art. 10-11bis, 24§4, 113,172 en 191 GW
• art 14 EVRM
• art 141 EG verdrag
• art. 2 en 26 IVBPR