Het godsordeel of ordalie is een rechtsprocedure waarmee de wil van God wordt vastgesteld. Dat kan gebeuren met een proef of met een tweegevecht, waarbij God zijn kampioen aan de overwinning zou helpen. Zo zou de schuld of onschuld van voor het gerecht gedaagde personen vastgesteld kunnen worden.
Deze praktijk kwam in het Westen voor gedurende de middeleeuwen, maar bestond eerder ook al bij de Germaanse stammen in het Romeinse Rijk. In het Nabije Oosten was deze praktijk reeds bekend omstreeks het begin van het tweede millennium v.Chr., getuige de Codex Hammurabi (1780 v.Chr.) die godsoordelen (meer bepaald de waterproef) voorschrijft bij de berechting over tovenarij.
Soorten
Het godsoordeel kon worden verkregen door de vuurproef, de waterproef of andere fysieke beproevingen.
Bij de vuurproef moest de beklaagde over gloeiende kolen lopen of een heet voorwerp vastnemen, waardoor hij brandwonden zou oplopen. Zijn schuld of onschuld hing af van het al dan niet goed genezen van die wonden.
Bij de heetwaterproef werd heet water gebruikt in plaats van vuur.
Bij de waterproef werd de beklaagde in water ondergedompeld. Een onschuldige zou direct zinken; wie bleef drijven was behekst. Men dacht dat heksen lichter dan water waren en zouden blijven drijven. De beklaagde werd wel vastgemaakt aan een touw zodat hij of zij nog uit het water getrokken kon worden, maar soms kwam het toch voor dat mensen hierbij verdronken.
Verwant is de weegproef (vergelijk met de Heksenwaag van Oudewater), waarbij een heks aan een bepaald gewicht moest voldoen.
De kruisproef, waarschijnlijk ingesteld door geestelijken, was vredelievender. Beide partijen in een geschil moesten zo lang mogelijk in kruishouding blijven staan, dat wil zeggen met de armen omhoog. Wie het eerst de armen liet zakken, bekende schuld.
In een tweekamp werden twee vechters tegenover elkaar gesteld. Wie won, had God achter zich.
Andere beproevingen: men gaf de beklaagde een niet-dodelijke dosis gif. De onschuldige zou met Gods hulp niet ziek worden. Het bewijsmiddel van het godsoordeel kon alleen worden ingeroepen tegen een ontkennende verdachte.
Voor alle godsoordelen gold dat personen van aanzien zich konden laten vervangen door ondergeschikten of kampioenen. Zij zouden dan voor hem het leed moeten doorstaan, maar zijn schuld of onschuld hing dan ook van zijn vertegenwoordiger af.
Een godsoordeel kan ook op eenvoudigere wijze worden verkregen. In Handelingen 1:23-26 staat dat er geloot werd tussen Jozef Barsabbas (bijgenaamd Justus) en Mattias om te weten wie van de twee door God als twaalfde apostel was aangewezen. Hoe er geloot werd is niet overgeleverd, maar het zal zoiets als strootjes trekken zijn geweest.
In het Oude Testament wordt de wil van God gevraagd met Urim en Tummim, waarvan vermoed wordt dat het een soort dobbelstenen betrof.
Vierde concilie van Lateranen
Het Vierde Lateraans Concilie (1215) bepaalde dat geestelijken niet meer mochten meewerken aan godsoordelen. Mede door de opkomst van de inquisitoriale procedure waarbij niet langer partijen een klacht indienden, maar door de rechter een onderzoek ex officio (= ambtshalve) werd ingesteld, verdween het godsoordeel snel. In de zestiende eeuw werden echter heksen weer aan de weegproef onderworpen.
zie in de kunst: Het godsoordeel van Peter Bartholomew