Over het lot van het liquidatietegoed wordt geoordeeld bij de vereffening zelf en niet nadien.
Hoewel de afsluiting van de vereffening geen afbreuk kan doen aan de rechten van schuldeisers (die zich op grond van art. 198, § 1, derde streepje W.Venn. kunnen wenden tegen de vereffenaar “als zodanig”), kunnen zij echter geen betaling meer vorderen van hun vordering: de vereffende vennootschap heeft immers geen vermogen meer (J. Ronse e.a., “Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen”, TPR 1986, 1423; M. Corynen en E. De Bie, “Art. 194 W.Venn.” in H. Braeckmans, K. Geens en E. Wymeersch (eds.), Artikelsgewijze Commentaar Vennootschappen, Mechelen, Kluwer, 1994, 30-31).
De afsluiting van de vereffening heeft tot gevolg dat de rechtspersoonlijkheid van de vennootschap een einde neemt. Aangezien het gehele vermogen van de vennootschap reeds vereffend en verdeeld werd, heeft een schuldeiser dan ook niet meer de mogelijkheid om een eventueel positief vonnis uit te voeren, bij gebrek aan executievermogen. De virtuele passieve rechtspersoonlijkheid van de vereffende vennootschap doet aan het bovenstaande geen afbreuk.
Indien een schuldeiser alsnog betaling van zijn schuldvordering wenst te verkrijgen, dient hij dus ook de nietigheid van de beslissing tot sluiting van de vereffening (of minstens de niet-tegenwerpelijkheid ervan, via bv. de pauliaanse vordering) te vorderen (E. De Bie, “Enkele bedenkingen betreffende de heropening van de vereffening van vennootschappen”, TRV 1996, nrs. 21 e.v.; Ph. Descamps, “Les actions dirigées contre une société en liquidation ou liquidée, et la responsabilité du liquidateur” (noot onder Gent 15 december 1995), TBH 1997, 387).