Het niet uitvaardigen van een regel kan een fout uitmaken in de zin van art. 1382 B.W. voor zover de afwezigheid van een bepaald gebod of verbod een inbreuk maakt op de zorgvuldigheidsnorm die ook van de overheid verwacht wordt. Foutief is de daad van de uitvoerende macht om geen rondzendbrieven of reglementeringen uit te vaardigen wanneer de wet gever dit aan de uitvoerende macht heeft opgelegd. Vooreerst is het mogelijk dat een wet uitdrukkelijk bepaalt binnen welke termijn een dergelijke richtlijn, ministerieel besluit of koninklijk besluit dien genomen te worden.
Bij de overschrijding van een dergelijke termijn kan de fout weerhouden worden. Zelfs wanneer geen termijn werd bepaald voor het nemen van de beslissing, dient er wel een beslissing te volgen binnen een redelijke termijn.
De redelijke termijn wordt steeds in concreto beoordeeld rekening houdende met de complexiteit van de zaak, het gedrag van het bestuur evenals de bestuurde materie. Concreet betekent dit dat er geen aanvaardbare verklaring kan worden gegeven voor het uitblijven van de beslissing.
Principieel kan een regeringsverklaring of een intentieverklaring van een minister, geen wettelijke verplichting scheppen. Een en ander werd weliswaar gerelativeerd door de cassatiearresten van 23 april 1971 (A.C. 1971,786) en het cassatiearrest van 27 maart 2003 (R.W. 1987-1988 nr 64) alwaar werd geoordeeld dat de overheid steeds gehouden blijft tot een behoorlijk bestuur waarbij elke miskenning hiervan kan aanzien worden als een fout in de zin van art. 1382 B.W. Op basis hiervan werd reeds geoordeeld dat een loutere ministeriële verklaring, hoewel deze geen rechtsnorm heeft, een verplichting in hoofde van de overheid kan scheppen bij gebreke waaraan er rechtsonzekerheid wordt bevorderd, hetgeen een daad van onbehoorlijk bestuur en dus een fout uitmaakt.
Natuurlijk heeft de overheid een discretionaire bevoegdheid. Maar dit neemt niet weg dat elke rechtsonderhorige rechtszekerheid mag verwachten. Het recht moet nl. voorzienbaar en toegankelijk zijn zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van zijn handelen kan overzien
De rechtsonderhorige mag het vertrouwensbeginsel hanteren waarbij hij van de overheid erop mag vertrouwen dat een opgelegde gerechtvaardigde verwachting wordt ingelost. Voor de vertrouwensleer
De burger mag er vertrouwen op stellen dat een regel niet plots wordt gewijzigd waardoor zijn handelen of zijn “toestand” niet plots foutief wordt. Dit belet niet dat bepaalde regelgeving bepaalde nieuwe normen kan opleggen, mits dit niet onverhoeds gebeurd. Bovendien mag de overheid mag de overheid bij haar discretionaire beslissingen geen inbreuk plegen op de door overheid geschapen verwachtingen die de rechtsonderhorigen als boodschap hebben meegekregen.
Wanneer een overheid bepaalde beloftes heeft gedaan aan een individu, overeenkomsten heeft gesloten met een individu, of zelfs formele beloftes heeft gedaan aan een rechtsonderhorige kunnen deze al evenzeer een bepaald verwachtingspatroon opwekken dat niet zo maar door de overheid kan worden geschonden. In een arrest van de Raad van State van 24.09.2001 werd gesteld dat de mogelijkheid om beroep te doen op de vertrouwensleer veronderstelt dat de overheid voorafgaandelijk aan de rechtsonderhorige precieze garanties heeft gegeven die vatbaar zijn om in zijn hoofde gegronde verwachtingen te scheppen.
Dit neemt niet weg dat de overheid bij het opwekken van een bepaald vertrouwen een vergissing kan hebben begaan. De rechtsonderhorige kan geen aansprakelijkheid inroepen, wanneer er kan aangetoond worden dat een normale oplettende burger deze fout had kunnen opmerken.
Een verwachtingspatroon kan bij de burger worden opgewekt door officiële aankondigingen, het weze in de gewone pers, het weze in het Staatsblad.
Maar het vertrouwensbeginsel kan niet tot in het oneindige worden toegepast. Wanneer een bepaalde gedraging bv. strafbaar is gesteld maar sinds jaar en dan niet vervolgd wordt, kan de burger zich niet steunen op het vertrouwensbeginsel om op basis hiervan de wetgever aansprakelijk te stellen voor het niet schrappen van deze of gene wettelijke bepaling. De vertrouwensleer kan immers nooit tegen de wet zelf ingaan.