Na de ontbinding van de vennootschap is de vereffenaar de enige persoon is die, met uitsluiting van de bestuurders, bevoegd is om namens de vennootschap alle rechtsgedingen te voeren. Aangezien de ontbinding van de vennootschap van rechtswege resulteert in de beëindiging van het mandaat van de bestuurders/zaakvoerders van de vennootschap (art. 2004 BW), hebben deze vanaf dat ogenblik niet meer de vereiste hoedanigheid om de vennootschap in rechte te vertegenwoordigen. Vanaf de ontbinding zijn de vereffenaars in principe de enige organen die de vennootschap in rechte kunnen vertegenwoordigen.
Feit is echter dat nergens, op straffe van niet-ontvankelijkheid of niet-toelaatbaarheid van de vordering, voorgeschreven is dat de dagvaarding melding zou maken van het orgaan van de rechtspersoon ten verzoeke van wie de procedure ingeleid wordt.
Wanneer een rechtspersoon in rechte optreedt door middel van zijn organen, is er overigens identiteit tussen de formele en de materiële procespartij (C. Mostin, “Contentieux et copropriété”, JT 2007, (469) 470; K. Broeckx, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, p. 183, nr. 402).
Het orgaan is als het ware de rechtspersoon: deze handelt niet in naam en voor rekening van de rechtspersoon, maar vereenzelvigt zich met de rechtspersoon, aan wie zijn handelen van rechtswege toegerekend wordt. Er bestaat bijgevolg een eenheid tussen orgaan en rechtspersoon, die maakt dat het optreden van de ene, het optreden van de andere is.
Krachtens art. 703 Ger.W., dat integraal van toepassing blijft bij vennootschappen in vereffening, treden rechtspersonen in rechte op door tussenkomst van hun bevoegde organen: om van hun identiteit te doen blijken in de dagvaarding en in elke akte van rechtspleging is het voldoende de benaming, het rechtskarakter en de maatschappelijke zetel van de desbetreffende vennootschap op te geven.
Ook de vermelding van de identiteit van de vereffenaar niet noodzakelijk geacht (H. Braeckmans, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, p. 26, nr. 42).
De (proces)rechtshandeling die de vereffenaar als orgaan stelt, is niet zomaar een vertegenwoordigingshandeling, maar de eigen rechtshandeling van de rechtspersoon. Op een vordering de sanctie van de niet-ontvankelijkheid toepassen, houdt dan ook een negatie in van het wezen zelf van een rechtspersoon, die uit zijn aard (noodgedwongen) voor de rechter moet verschijnen door middel van natuurlijke personen, die zijn spreekbuis zijn (vergelijk: Cass. 13 maart 1978, Arr.Cass. 1978, 803).
Er is ten slotte geen sprake van een juridisch vacuüm in de periode tussen de benoeming/aanstelling van de vereffenaar en de homologatie van deze benoeming: principieel zijn de handelingen gesteld door de vereffenaar geldig, ook al is er nog geen bevestiging van zijn benoeming.
Overigens geldt naar Belgisch recht een vermoeden van rechtsschijn, c.q. van rechtsgeldigheid van rechtshandelingen, dat blijft bestaan zolang de nietigverklaring van deze rechtshandeling niet uitgesproken is door de rechter (zie o.a.: Cass. 21 oktober 1971, Pas. 1972, I, 174; Cass. 4 februari 1924, Pas. 1924, I, 190; Gent 16 april 2007, DAOR 2008, 327; Brussel 12 oktober 1999, TRV 2001, 24; W. Van Gerven, Algemeen deel in Beginselen van Belgisch privaatrecht, I, Antwerpen, Standaard, 1973, nr. 120).
In die zin moet de (thans opgeheven: zie infra) wetsbepaling gelezen worden dat de voorzitter van de rechtbank van koophandel de handelingen nietig kan verklaren indien ze kennelijk in strijd zouden zijn met de rechten van derden. De rechterlijke controle impliceert dan ook geen homologatie, maar een bevestiging van de benoeming (zie o.a.: H. Braeckmans, “Vereffening van vennootschappen: nieuwe bevoegdheid van de rechtbank van koophandel”, RW 2006-07, (662), p. 665, nr. 13).
De voorheen bestaande bepaling dat de rechtbank die handelingen met terugwerkende kracht kan bevestigen dan wel nietig verklaren indien zij kennelijk in strijd zijn met de rechten van derden (oud art. 184, § 1, tweede lid W.Venn.), werd in de rechtsleer bekritiseerd omdat zij slecht geformuleerd was. Betoogd werd dat de wetgever had kunnen volstaan met te bepalen dat de rechtbank die handelingen kan nietig verklaren. Wegens het in se volwaardige mandaat van de vereffenaar leek er immers geen reden te zijn om aan te nemen dat handelingen gesteld vóór de bevestiging ervan door de rechter principieel gebrekkig zouden zijn (K. Byttebier en T. Vande Gehuchte, “De wet van 2 juni 2006 tot verbetering van de vereffeningsprocedure: enkele eerste kanttekeningen”, TRV 2007, (3), p. 9-10, nr. 9; P. Malherbe, “Du liquidateur garanti probe”, JT 2006, (753) 754).
De wet van 19 maart 2012 (BS 7 mei 2012, bijgevolg in werking sedert 17 mei 2012) komt tegemoet aan die kritiek. Ter zake werd in de parlementaire voorbereiding geoordeeld dat de bevestiging met terugwerkende kracht overbodig is, omdat handelingen die gesteld zijn vóór de bevestiging van de benoeming verondersteld worden geldig te zijn (Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 1605/001, p. 4; zie ook: J. Lambrechts, De vereffening van de BVBA en de NV in Reeks Notariële Praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2007, 95). De nieuwe bepaling in art. 184, § 2, derde lid in fine W.Venn., reeds van toepassing op onderhavige procedure (“Hij kan die handelingen nietig verklaren indien ze kennelijk in strijd zijn met de rechten van derden”), is in die optiek een volkomen aanvaardbare wetswijziging (H. Braeckmans, “Nieuwe wijzigingen bij vereffening van vennootschappen: de wet van 19 maart 2012”, RW 2012-13, (1482), p. 1485, nr. 9).
Niettegenstaande de vereiste hoedanigheid in beginsel aanwezig moet zijn op het ogenblik dat de vordering ingeleid wordt, kan men ervan uitgaan dat wanneer een beslissing van een orgaan naderhand geformaliseerd wordt, zij geacht wordt altijd te hebben bestaan tot het ogenblik waarop deze terugwerkt (K. Wagner, Sancties in het burgerlijk procesrecht, Antwerpen, Maklu, 2007, p. 121, nr. 86).