Rechtspraak rb1 Gent 13/12/2011, RW 2012-2013, 1315
S. t/ V.
...
II. Relevante elementen
1. De eiseres is de langstlevende echtgenote, weduwe van J. Van H., die op 5 september 2009 te Gent (testamentloos) is overleden. De verweerders zijn de (enige) kinderen van J. Van H. uit een vorig huwelijk.
2. De eiseres was met J. Van H. gehuwd onder een huwelijkscontract van scheiding van goederen. Dit huwelijkscontract bevat ook een regeling waarbij de echtgenoten wederkerig afstand doen van aanspraken in hun respectieve nalatenschappen.
Het beding luidt meer precies als volgt: “Beide aanstaande echtgenoten verklaren kinderen te hebben uit een andere relatie vóór hun huwelijk. Beide echtgenoten verzaken wederkerig en met toepassing van art. 1388, tweede lid BW aan elk wettelijk erfrecht dat de ene kan laten gelden op de goederen van de andere. Zij verklaren te weten dat dit recht niet van toepassing is op de woning die op het ogenblik van het overlijden als gezinswoning dient. Ingeval echter J. Van H. als eerste zou overlijden, zal dit recht geldig blijven maar worden overgedragen op de woning te B. van zodra deze beschikbaar kan worden gemaakt. De weduwe kan echter beslissen daar niet te gaan wonen, maar zij zal steeds het vruchtgebruik behouden op die woning, ongeacht de woonplaats op het ogenblik van het overlijden”.
3. Op het ogenblik van het overlijden van J. Van H. diende de woning te A. als gezinswoning.
4. Zowel de gezinswoning A als de (kleinere) woning B behoren tot het eigen vermogen van J. Van H.
De eiseres heeft ook twee eigen woningen (te D.).
III. Vordering
1. De vordering van de eiseres strekt ertoe:
– te doen zeggen voor recht dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres zich minstens uitstrekt tot de gezinswoning met inboedel A;
– met toepassing van art. 745quater, § 1 Ger.W. de omzetting te doen bevelen van dit erfrechtelijke vruchtgebruik in een kapitaal, met aanstelling van een boedelnotaris teneinde de bedoelde omzetting te concretiseren (overeenkomstig art. 1207 e.v. Ger.W.);
– de verweerders te veroordelen om aan de eiseres een provisie op het beoogde kapitaal te betalen ten bedrage van 78.000 euro (vermeerderd met de interesten).
2. De verweerders nemen conclusie tot afwijzing van deze vordering. Zij willen daarbij doen zeggen voor recht:
– dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres enkel slaat op woning B;
– minstens dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres enkel kan slaan op één woning en zodoende niet tegelijk op de gezinswoning (met inboedel) A en op woning B.
De verweerders beklemtonen nog dat van enige provisie hoe dan ook geen sprake kan zijn.
IV. Beoordeling
1. Centraal staat het voormelde beding uit het huwelijkscontract waarbij de eiseres en J. Van H., die allebei kinderen hebben uit een voorhuwelijkse relatie en die voorts geen gemeenschappelijke kinderen hebben, met toepassing van art. 1388, tweede lid BW wederzijds hun erfrechtelijke aanspraken willen uitsluiten. Zij zien blijkbaar in dat deze erfrechtelijke uitsluiting niet kan slaan op de concrete reserve van de langstlevende echtgenoot en voorzien in een specifieke regeling voor het geval dat de eiseres J. Van H. zou overleven.
2. Het komt de rechtbank toe het beding te interpreteren in het licht van de gemeenschappelijke bedoeling van de contractpartijen (art. 1156 BW), met dien verstande dat, indien deze bedoeling onvoldoende duidelijk blijkt, de wettelijke vangnetbepalingen spelen (W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 423, nr. 789).
Van belang is voorts de (uiteindelijk) duidelijke optie van de wetgever van 22 april 2003 (die art. 1388, tweede lid BW invoerde) dat een dergelijk zogeheten Valkeniersbeding in geen geval de concrete reserve van de langstlevende echtgenoot kan aantasten (P. Delnoy, “Une nouvelle possibilité de priver le conjoint de ses droits successoraux supplétifs et de sa réserve héréditaire abstraite”, RNB 2004, 237-238; C. De Wulf, “Erfenissen” in Rechtskroniek voor het notariaat, X, Brugge, die Keure, p. 95-96, nrs. 4-5; J. Du Mongh, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot: de Wet Valkeniers van 22 april 2003”, RW 2003-04, p. 1522, nr. 3 en p. 1529-1531, nrs. 22-23; F. Tainmont, “La Loi du 22 avril 2003 relative aux droits successoraux du conjoint survivant”, RTDF 2003, 742-743; K. Vanwinckelen, “Art. 1388 B.W.” in Comm.Pers. 2003, p. 12-13, nr. 27).
Bepaalde rechtsleer staat weliswaar toe dat door middel van een Valkeniersbeding de concrete reserve kan worden gemoduleerd, inzonderheid wat betreft het recht van de langstlevende echtgenoot om de omzetting van het vruchtgebruik te kunnen vorderen (zie bv. M. Puelinckx-Coene, “De Wet Valkeniers – Een gemiste kans?” in W. Pintens (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 16, nr. 30; J. Verstraete, “Erfovereenkomsten” in XXXste P.U. Cyclus Willy Delva, Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 96-97, nr. 22). Die rechtsleer baseert zich op art. 1388, tweede lid BW, gelezen in samenhang met art. 915bis, § 5 BW, dat bepaalt dat met toepassing van art. 1388, tweede lid BW van art. 915bis BW kan worden afgeweken. Zij is voor kritiek vatbaar, omdat de reserve als pars hereditatis noodzakelijkerwijze ab intestato wordt vererfd en dat reservataire erfgoederen aan de reservataire erfgenamen toekomen, niet enkel zonder enige kwantitatieve beperking maar ook zonder kwalitatieve beperking (W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 974-975, nr. 1896). En voorts heeft art. 915, § 5 BW geen zelfstandige betekenis. Deze bepaling strekt er enkel toe art. 915bis BW in overeenstemming te brengen met het gewijzigde art. 1388, tweede lid BW zonder de tekst van art. 915bis BW te moeten aanpassen (J. Du Mongh, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot: de Wet Valkeniers van 22 april 2003”, RW 2003-04, p. 1531, nr. 24).
Iedereen is het er wel over eens dat middels een Valkeniersbeding geen afbreuk kan worden gedaan aan het recht van de langstlevende echtgenoot als vruchtgebruiker van de gezinswoning en de inboedel. Dat de parlementaire voorbereiding blijk geeft van eerdere andersluidende versies, doet geen afbreuk aan de uiteindelijk geldende duidelijke tekst van art. 1388, tweede lid BW (J. Du Mongh, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot: de Wet Valkeniers van 22 april 2003”, RW 2003-04, p. 1529-1531, nrs. 22-23). Dat de rechtsleer deze tekst zeer kritisch benadert, verandert hieraan niets (zie bv. M. Puelinckx-Coene, “De Wet Valkeniers – Een gemiste kans” in W. Pintens (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 14-15, nr. 29; A. Verbeke, “Assepoester-erfrecht”, T.Not. 2003, p. 445, nr. 18).
3. De bij huwelijkscontract bedongen erfrechtelijke uitsluiting, die hier centraal staat, kan derhalve niet slaan op de concrete reserve van de eiseres. Zij heeft, althans wanneer zij erop staat, recht op haar concrete reserve, bestaande in het vruchtgebruik van de gezinswoning en de inboedel A. De bij huwelijkscontract bedongen erfrechtelijke uitsluiting is in zoverre vernietigbaar, zodat de eiseres, na het openvallen van de nalatenschap van J. Van H., de keuze heeft om van haar concrete reserve af te zien dan wel ze in te roepen (W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 978-979, nr. 1903). En dat de eiseres haar concrete reserve inroept, blijkt met onderhavige procedure. Haar vordering impliceert dat, aangezien het litigieuze Valkeniersbeding botst met haar concrete reserve, zij het beding nietig acht.
In die optiek hebben de verweerders een punt wanneer zij aanvoeren dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres enkel kan slaan op één woning en zodoende niet tegelijk op de gezinswoning (met inboedel) A en op woning B.
Het beding strekt er immers niet toe het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres uit te breiden tot meer dan één woning. Het beding strekt er enkel toe een omwisseling in te lassen wat het voorwerp van de concrete reserve betreft. Het gaat er zeker niet om verder te gaan dan de concrete reserve. De bedoelde omwisseling komt hierop neer dat de eiseres haar vruchtgebruik op de gezinswoning (met inboedel) A (haar reserve) zou mogen overdragen op woning B. De teneur van de overdracht zou zijn dat de gezinswoning te groot is en te veel onderhoud vergt voor een dame alleen, terwijl de andere kleinere woning zich daartoe beter leent. De overdracht behelst geen woonverplichting; het beding maakt duidelijk dat de eiseres hoe dan ook het vruchtgebruik op de kleinere woning kan genieten.
Een dergelijk beding is nietig. Het kan de eiseres niet verplichten om tegen haar wil het voorwerp van haar concrete reserve in te ruilen tegen een meer beperkt voorwerp. Dit botst met art. 1388, tweede lid BW. Na het overlijden van J. Van H. zou zij akkoord kunnen gaan met de bedoelde omwisseling, maar dit doet zij niet. Zij maakt aanspraak op haar originele concrete reserve en dit is haar recht. Zij hoeft haar levenskader niet tegen haar wil in te ruilen.
In die optiek heeft de eiseres een punt als zij wil doen zeggen voor recht dat haar erfrechtelijke vruchtgebruik zich uitstrekt tot de gezinswoning met inboedel A. Een dergelijke aanspraak impliceert wel de nietigheid van het litigieuze Valkeniersbeding. Op die manier moet de eiseres dan wel inzien dat zij niet bovenop haar concrete reserve (met toepassing van het Valkeniersbeding) ook nog aanspraak kan maken op vruchtgebruik op de kleinere woning. De eiseres moet consequent zijn. Zij kan bezwaarlijk beweren dat het hier enkel gaat over haar concrete reserve, met als voorwerp de gezinswoning met inboedel A, terwijl het al dan niet bijkomende vruchtgebruik voorlopig buiten beschouwing blijft. Dat gaat niet. Het ene hangt samen met het andere. Het ene kan niet los van het andere.
4. Voormelde redengeving maakt dat de rechtbank:
– in de lijn van de vordering van de eiseres kan zeggen voor recht dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres zich uitstrekt tot de gezinswoning met inboedel A;
– in de lijn van het verweer van de verweerders kan zeggen voor recht dat het erfrechtelijke vruchtgebruik van de eiseres enkel slaat op één woning en zodoende enkel op de gezinswoning (met inboedel) A.
5. Rest dan de vraag naar de omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik (op de gezinswoning met inboedel A) in een kapitaal (met aanstelling van een boedelnotaris teneinde de bedoelde omzetting te concretiseren) en de vraag naar een provisie op het beoogde kapitaal.
Ondanks de sfeer van wantrouwen en moeizame communicatie en samenwerking tussen de eiseres en de verweerders, lijkt het de rechtbank, die hier aan belangenafweging moet doen en geenszins uitspraak doet over een recht aan de zijde van de partijen, niet raadzaam, zoals gevraagd door de eiseres, de omzetting van het vruchtgebruik te bevelen (zie aangaande de bedoelde belangenafweging: W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 795-796, nr. 1504; A. Verbeke, “Vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot” in W. Pintens (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 54-55, nrs. 34-35). De vraag tot omzetting in de voorliggende context blijkt in essentie ingegeven te zijn door een zekere geldlust. Een (bewezen) financiële behoefte aan de zijde van de eiseres is geenszins aan de orde. Minstens is de omzetting voor de verweerders nadelig op buitenproportionele wijze met het voordeel voor de eiseres. Zoals reeds aangegeven, moet de eiseres overigens consequent zijn. Daar het litigieuze Valkeniersbeding indruist tegen haar concrete reserve en zij bijgevolg (impliciet) voor de nietigheid van het beding opteert, kan het niet opgaan dat deze optie is ingegeven door de idee dat zij in geval van omzetting van het voorwerp van haar concrete reserve veel meer opstrijkt dan in geval van omzetting van het (gebeurlijk in de plaats gekomen) vruchtgebruik op de (kleinere) woning B.
De vraag tot omzetting kan niet slagen; de vraag naar een provisie bijgevolg evenmin.
...