Gent, 28 februari 2019, TNot. 2019/12, 1033
samenvatting
Een bevel tot gerechtelijke vereffening-verdeling van een onverdeeldheid is te onderscheiden van een bevel tot omzetting van (erfrechtelijk/huwelijksvermogensrechtelijk) vruchtgebruik (in verhouding tot naakte eigendom, welke verhouding geen onverdeeldheid uitmaakt).
Een onverdeeldheid ligt enkel voor wanneer verschillende personen gelijke (zakelijke) rechten (inz. volle eigendom, naakte eigendom, vruchtgebruik) met betrekking tot hetzelfde vermogen(selement) (actief en/of passief) uitoefenen (zie o.m. Cass. 7 maart 2014, RABG 2015, 277, noot A. Reniers; A. Reniers, Art. 815, eerste lid BW kan niet worden toegepast op de volle eigendom, indien er enkel onverdeeldheid bestaat wat betreft het vruchtgebruik, 281-282; V. Sagaert, Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Goederenrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 279-280, nr. 325; S. Snaet, “Alternatieve vormen voor het verwerven van onroerend goed” in V&O Balie Kortrijk (ed.), Het onroerend goed in de verschillende takken van het recht, Gent, De Boeck & Larcier, 2008, 73, nr. 46).
De verdeling is een recht, inkoop in grote mate ook, althans in de hypothese van artikel 745quater, § 2 BW. Omzetting is daarentegen geen recht, althans slechts in beperkte mate. De verdeling is declaratief; de omzetting en inkoop niet. De verdeling werkt terug; de omzetting en inkoop niet. De verdeling is ondeelbaar; de omzetting deelbaar, minstens ten aanzien van de goederen, niet ten aanzien van de gerechtigden, die allen in de zaak moeten worden geroepen (M. Coene en A.-L. Verbeke, “Art. 745quater BW”, Comm.Erf. 2008, 5, nr. 2). Het omzettings(vraag) recht raakt de openbare orde niet, zodat het, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, kan worden uitgebreid, gemoduleerd of ontnomen. Het is een persoonlijk recht en derhalve niet voor overdracht vatbaar.
De opdeling van de volle eigendom in vruchtgebruik en naakte eigendom is niet steeds verenigbaar met een doeltreffend vermogensbeheer. Bovendien ervaren de erfgenamen de opdeling/splitsing als een beperking van hun erfrecht waardoor ze in een (ongevraagd) afhankelijke positie worden geplaatst. Vandaar de oplossing van de wetgever teneinde de belangen van de verschillende erfgenamen te verzoenen: de omzetting van het vruchtgebruik.
Het omzettingsrecht kan worden omschreven als het recht van de langstlevende echtgenoot of de naakte eigenaar om te vorderen dat het vruchtgebruik wordt omgezet in volle eigendom, in een geldsom of in een gewaarborgde/geïndexeerde rente (art. 745quater, § 1 BW).
Daarnaast bestaat, zij het binnen een beperkter toepassingsgebied, de mogelijke overname of inkoop van de naakte eigendom door de langstlevende echtgenoot.
Deze mogelijkheid bestaat enkel indien de langstlevende echtgenoot tot de nalatenschap komt met andere bloedverwanten dan afstammelingen en betreft alleen de preferentiële goederen (art. 745quater, § 2, tweede lid BW).
De omzetting heeft tot gevolg dat het vruchtgebruik wordt vervangen door ‘iets anders’, door een ander recht op een goed of door een recht op een ander goed (R. Barbaix, Handboek familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2018, 529, nr. 911).
In een sfeer van wantrouwen/moeizame communicatie en samenwerking tussen de partijen, kan de (appel)rechter, die hier aan belangenafweging moet doen en geenszins uitspraak doet over een recht aan de zijde van de partijen, de omzetting van het vruchtgebruik in volle eigendom, in een geldsom of in een gewaarborgde/ geïndexeerde rente met toepassing van artikel 745quater, § 1 BW bevelen (zie aangaande de bedoelde belangenafweging: W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 795-796, nr. 1504; M. Puelinckx-Coene en A. Verbeke, “Art. 745sexies BW”, Comm.Erf. 2016, 12, nr. 18; A. Verbeke, “Vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot”, in W. Pintens (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, 54, nr. 34).
Het is in dergelijke context zeer onpraktisch de verhouding naakte eigendom en vruchtgebruik te handhaven.
De rechter kan, op vordering daartoe, het bedoelde vruchtgebruik doen omzetten hetzij in volle eigendom hetzij in een geldsom hetzij in een gewaarborgde en geïndexeerde rente (art. 745quater, § 1 BW), met berekening van het vruchtgebruik overeenkomstig artikel 745sexies, § 3 BW.
Deze (laatste) bepaling is gewijzigd door de wet van 22 mei 2014 ‘houdende invoeging van artikel 624/1 BW en tot wijziging van artikel 745sexies, § 3 BW teneinde de regels vast te leggen voor de waardering van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot en van de langstlevende wettelijk samenwonende’ (BS 13 juni 2014).
Zij is pas in werking getreden tien dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de eerste omzettingstabellen (S. Seyns, “Nieuwe wetgeving en wetsvoorstellen”, in W. pintens en Ch. declerck, Patrimonium 2014, Brugge, die Keure, 2014, 75-77; D. sterck, “La valorisation légale de l’usufruit viager”, JT 2014, 561-563). Op die manier is zij (pas) in werking getreden op 25 januari 2015. Vanaf dat ogenblik is de nieuwe regeling van toepassing op alle vorderingen tot omzetting van vruchtgebruik ingediend na de inwerkingtreding van de wet. Het is irrelevant wanneer het vruchtgebruik waarvan de omzetting wordt gevorderd, is ontstaan (R. Barbaix, Handboek familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 515-516, nr. 914). Aangezien in casu zowel het overlijden van M-C P (25 november 2015) als de vordering tot omzetting van het vruchtgebruik dateren van na 25 januari 2015, geldt sowieso de meest recente versie van artikel 745sexies, § 3 BW.
In voorkomend geval komt het (in de eerste plaats) aan de notaris toe om de omzetting concreet invulling te geven (zie C. de Busschere, “De wettelijke opdracht van de notarissen bij gerechtelijke omzetting van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot”, RW 2010-11, 130 e.v.), zij het op de wijze die de (appel)rechter op vordering van (minstens) een partij bepaalt (Gent 15 januari 2015, RW 2015-16, 1348 en RW 2016-17, 137).
tekst arrest
I. RELEVANTE FEITELIJKE EN PROCEDURELE ELEMENTEN
1. De partijen zijn de wettelijke en reservataire erfgenamen van M-C P (°20 april 1952), die testamentloos is overleden te (...) op 25 november 2015.
R VP is haar langstlevende echtgenoot.
V en C VP zijn de twee gemeenschappelijke kinderen/dochters van het echtpaar/ ouderpaar VP-P.
2. R VP en M-C P zijn/waren gehuwd op 17 november 1973 onder een vooraf huwelijkscontractueel bedongen gemeenschapsstelsel.
Het prealabele huwelijkscontract dateert van 31 oktober 1973 en bevat een zogeheten ‘verblijvingsbeding’, dat meebrengt dat de huwelijksgemeenschap bij het vooroverlijden van de echtgenoten integraal in volle eigendom ‘verblijft’ aan de langstlevende echtgenoot. De langstlevende echtgenoot behoudt in voorkomend geval niet alleen zijn aandeel in de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P maar verkrijgt huwelijksvermogensrechtelijk bovendien het aandeel van de eerststervende echtgenoot in de (gewezen) huwelijksgemeenschap (in volle eigendom). Daarbij wordt evenwel voorzien in het recht van de erfgenamen van de eerststervende echtgenoot om (vooraf) de goederen terug te nemen die door de eerststervende echtgenoot in de (gewezen) huwelijksgemeenschap zijn gebracht.
3. In haar laatste levensjaren was M-C P levensbedreigend ziek ingevolge kanker.
In het najaar van 2014, nadat de levensbedreigende ziekte terminaal was geworden en een behandeling met chemotherapie was gestart, laten R VP en M-C P een wijzigend huwelijkscontract verlijden.
Blijkens dit huwelijkscontract van 15 oktober 2014 wordt het verblijvingsbeding gemoduleerd in die zin dat (1) een keuzemogelijkheid wordt ingevoerd en (2) het recht van voorafname/terugname wordt afgevoerd. De eerste keuzemogelijkheid behelst de bestendiging van een klassiek verblijvingsbeding (in de zin van de artt. 1461 e.v. BW) krachtens welk de huwelijksgemeenschap bij het vooroverlijden van de niet-gescheiden echtgenoten integraal in volle eigendom ‘verblijft’ aan de langstlevende echtgenoot.
4. Na het overlijden van M-C P opteert R VP voor de toepassing van het verblijvingsbeding overeenkomstig de eerste keuzemogelijkheid.
Op die manier: - verkrijgt R VP het aandeel van M-C P in de (gewezen) huwelijksgemeenschap in volle eigendom derwijze dat de (gewezen) huwelijksgemeenschap integraal is verbleven aan R VP in volle eigendom, terwijl geen recht van voorafname/ terugname geldt voor V en C VP als erfgenamen van M-C P om (vooraf) de goederen terug te nemen die door M-C P in de (gewezen) huwelijksgemeenschap zijn gebracht; - valt het vruchtgebruik van het eigen vermogen van M-C P toe aan R VP (art. 745 BW); - valt de naakte eigendom van het eigen vermogen van M-C P toe aan V en C VP (art. 745bis, § 1, eerste lid BW).
5. V en C VP stellen dat: - zij, gelet op de sinds jaar en dag door hun vader R VP aangehouden overspelige homoseksuele relaties allerhande (die naar boven zijn gekomen in 2009) en de daaruit voortgesproten huwelijksmoeilijkheden waarbij zij enigszins partij trokken voor hun moeder M-C P, in bijzonder moeilijke verstandhouding verkeren met hun vader; - hun vader (een ex-rijkswachter) een zeer tiranniek en manipulatief persoon is die (ook) hun moeder steeds en in extremis tijdens haar laatste ziekte zwaar onder psychische en emotionele druk heeft gezet; - hun vader het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 aan hun moeder heeft opgedrongen, terwijl deze laatste enkel de bedoeling had om enkele bouwgronden via vastgoedgiften aan de vier kleinkinderen (…) te laten toekomen; - het hoe dan ook niet de bedoeling van hun moeder was om het in het oorspronkelijke huwelijkscontract van 31 oktober 1973 bedoelde recht van voorafname/ terugname af te voeren; - hun moeder bovendien herhaaldelijk (tot op haar sterfbed) heeft verklaard dat haar juwelen en haar kledij aan haar kinderen (moeten) toekomen; - zij, bij gebrek aan (nochtans herhaaldelijk gevraagde) informatie vanwege hun vader (die onder meer weigerde de beweerdelijk door hem exclusief gedane/ geregelde aangifte van successiebelasting over te leggen), geen duidelijk zicht hebben op (de samenstelling/elementen van) het huwelijksvermogen VP-P en bij uitbreiding op het nalatenschapsvermogen van M-C P, terwijl er hoe dan ook een substantieel (oorspronkelijk) eigen (vastgoed)vermogen van hun moeder is of was; - uit de reeds beschikbare informatie inzonderheid omtrent het grootouderlijke vermogen langs moederszijde en meer precies het grootouderlijke (nalatenschaps) vermogen van J P (die testamentloos is overleden te (...) op 21 mei 2001) en M D (die testamentloos is overleden te (...) op 22 januari 2010) blijkt dat er inderdaad diverse vastgoedelementen zijn (inz. te ...); - het (deels reeds verdeelde en deels nog onverdeelde) grootouderlijke vermogen P-D is toegevallen aan hun vier kinderen met name M-C, M, Ma. en H P; - de ingevolge familiale regeling/transacties (vanuit het grootouderlijke vermogen P-D) door hun moeder (gebeurlijk met gemeenschapsgelden) verworven eigen (vastgoed)elementen (te ... ) gelet op het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 in de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P zijn gebracht; - (mede op die manier) tot het (gewezen) huwelijksvermogen VP-P (zouden) behoren (1) de gewezen gezinswoning te (...) waar hun vader tot op heden woont, (2) een perceel landbouwgrond te (…), (3) een bouwgrond te (...), (4) bouwgronden (gebeurlijk met opstallen) te (...) en (5) financiële elementen, waaronder bankrekeningen waarvan tegoeden (zouden) zijn verdwenen in de periode dat hun moeder op haar sterfbed lag.
6. Bij dagvaarding van 24 maart 2016 initiëren V en C VP onderhavige procedure in essentie met het oog op uitonverdeeldheidtreding en gerechtelijke vereffeningverdeling (in de zin van de artt. 1207 e.v. Ger.W.) van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P en de nalatenschap van M-C P.
7. Bij tussenvonnis van 23 juni 2016 (…) heropent (…) de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, het debat teneinde de vordering van V en C VP, al dan niet mede tot betwisting van de rechtsgeldigheid van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding, te concretiseren.
8. Bij navolgende conclusie kanaliseren V en C VP hun vordering in die zin dat zij in de eerste plaats de nietigverklaring nastreven van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding, en dit omwille van simulatie/veinzing dan wel een wilsgebrek aan de zijde van M-C P, desnoods na getuigenverhoor en/of een rechterlijk bevel (in de zin van de artt. 877 e.v. Ger.W.) tot overlegging van bijkomende stukken omtrent (de samenstelling/elementen van) het huwelijksvermogen VP-P en bij uitbreiding het nalatenschapsvermogen van M-C P. Voorts beogen zij nog steeds in essentie de uitonverdeeldheidtreding en de gerechtelijke vereffening-verdeling (in de zin van de artt. 1207 e.v. Ger.W.) van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P en de nalatenschap van M-C P en/of de omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP en/of minstens waarborgen aan de zijde van V en C VP als naakte eigenaars.
9. R VP neemt conclusie tot afwijzing van deze vordering.
II. BEROEPEN VONNIS
Bij voorlopig uitvoerbaar (eind)vonnis van 1 maart 2018 (…) verklaart (…) de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, de na het tussenvonnis van 23 juni 2016 bij conclusie gekanaliseerde vordering van V en C VP ontvankelijk en beperkt gegrond.
De familierechter wijst de vordering tot nietigverklaring van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding af (als ongegrond), zo ook het in onder geschikte orde gevraagde getuigenverhoor en/of het rechterlijke bevel tot overlegging van bijkomende stuk - ken.
De familierechter wijst de vordering ook af (als ongegrond) in zoverre V en C VP de uitonverdeeldheidtreding en de gerechtelijke vereffening-verdeling (in de zin van de artt. 1207 e.v. Ger.W.) van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P en de nalatenschap van M-C P beogen.
De familierechter oordeelt immers dat: - gelet op de rechtsgeldigheid van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding/keuzebeding en de door R VP gemaakte keuze, de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P integraal in volle eigendom is verbleven aan R VP als langstlevende echtgenoot; - evenmin een onverdeeldheid geldt wat betreft het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P, aangezien dit eigen vermogen is toegevallen (1) aan R VP in vruchtgebruik en (2) aan V en C VP in naakte eigendom; - bijgevolg geen gerechtelijke vereffening-verdeling van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P en/of de nalatenschap van M-C P moet worden bevolen.
De familierechter beperkt zich zodoende tot een bevel tot omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP (dat enkel slaat op het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P), met aanwijzing van notaris (...) om tot de bedoelde omzetting over te gaan, met dien verstande dat de notaris vooraf moet overgaan tot samenstelling/concretisering van het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P.
(…)
III. HOGER BEROEP
1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 25 april 2018 stellen V en C VP hoger beroep in tegen het vonnis van 1 maart 2018.
Met hun hoger beroep beogen V en C VP, met hervorming van het beroepen vonnis, de integrale inwilliging van hun vordering tot (1) in de eerste plaats nietigverklaring van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding, en dit omwille van simulatie/veinzing dan wel een wilsgebrek aan de zijde van M-C P, desnoods na getuigenverhoor en (2) voorts de uitonverdeeldheidtreding en de gerechtelijke vereffening-verdeling (in de zin van de artt. 1207 e.v. Ger.W.) van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P en de nalatenschap van M-C P en/of de omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP en/of minstens waarborgen aan de zijde van V en C VP als naakte eigenaars.
(…)
2. R VP neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep als ontvankelijk doch ongegrond.
(…)
IV. BEOORDELING
(…)
2. Ten gronde rijst prealabele discussie omtrent de rechtsgeldigheid van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding.
3. Zoals reeds aangegeven, waren R VP en M-C P gehuwd op 17 november 1973 onder een vooraf (en meer precies op 31 oktober 1973) huwelijkscontractueel bedongen gemeenschapsstelsel met (1) een verblijvingsbeding met betrekking tot de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P en (2) een recht van voorafname/ terugname ten behoeve van de erfgenamen van de eerststervende echtgenoot met betrekking tot de goederen die door de eerststervende echtgenoot in de (gewezen) huwelijksgemeenschap zijn gebracht.
In het najaar van 2014, nadat de levensbedreigende ziekte/kanker van M-C P terminaal was geworden en een behandeling met chemotherapie was gestart, laten R VP en M-C P een wijzigend huwelijkscontract verlijden.
Blijkens dit huwelijkscontract van 15 oktober 2014 worden de ingevolge familiale regeling/transacties (vanuit het vermogen van haar overleden ouders P-D) door M-C P (gebeurlijk met gemeenschapsgelden) verworven eigen (vastgoed)elementen (te ...) in de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P gebracht. Voorts wordt het verblijvingsbeding gemoduleerd in die zin dat (1) een keuzemogelijkheid wordt ingevoerd en (2) het recht van voorafname/terugname wordt afgevoerd.
Gelet op de door R VP gemaakte keuze verblijft de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P zonder meer integraal in volle eigendom aan R VP als langstlevende echtgenoot, met de gevolgen van dien.
4. V en C VP illustreren en stofferen aan de hand van omstandige outprints van elektronisch verkeer enigszins de ogenschijnlijk sinds jaar en dag door hun vader R VP aangehouden (overspelige) homoseksuele relaties allerhande. Het is gelet op de inhoud (over)duidelijk dat het elektronische verkeer mede uitgaat van en gericht is aan R VP. De heimelijke relaties zouden zijn naar boven gekomen in 2009. De andersluidende beweringen van R VP ten spijt, blijken die relaties te zijn aangehouden (ook) ten tijde van de (terminale) ziekte van zijn echtgenote M-C P.
V en C VP voegen daaraan redelijkerwijze toe dat daaruit huwelijksmoeilijkheden zijn voortgesproten, waarbij zij enigszins partij trokken voor hun moeder M-C P, zodat zij tot op heden in bijzonder moeilijke verstandhouding verkeren met hun vader.
V en C VP illustreren en stofferen verder, aan de hand van schriftelijke getuigenverklaringen (in de zin van de artt. 961/1 en 961/2 Ger.W.), weliswaar van naasten, met name (1) H P, broer van M-C P, (2) C R, schoonzus van M-C P, echtgenote van H P en (3) G VP, broer van R VP, dat M-C P de bedoeling/wens had (tot op haar sterfbed) om: - enkele bouwgronden via vastgoedgiften aan de vier kleinkinderen (…) te laten toekomen; - haar juwelen en haar kledij aan haar kinderen V en C VP te laten toekomen.
V en C VP beweren verder maar bewijzen geenszins afdoende dat: - hun vader een zeer tiranniek en manipulatief persoon is die (ook) hun moeder steeds en in extremis tijdens haar laatste ziekte zwaar onder psychische en emotionele druk heeft gezet (hoewel zij middels outprints van sms-verkeer met hun vader wel illustreren dat hij blijkbaar niet ervoor terugdeinst om een bijzonder bitse en arrogante toon aan te slaan tegen zijn dochters mede om ze tegen elkaar op te zetten); - hun vader het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 aan hun moeder heeft opgedrongen; - het hoe dan ook niet de bedoeling van hun moeder was om het in het oorspronkelijke huwelijkscontract van 31 oktober 1973 bedoelde recht van voorafname/ terugname af te voeren.
Voormelde getuigen insinueren wel dat M-C P het haar (op initiatief van R VP) bezorgde ontwerp van wijzigend huwelijkscontract van 15 oktober 2014 eerst niet heeft willen onderschrijven doch uiteindelijk wel (mogelijk) gelet op de mondelinge belofte van R VP dat vastgoedgiften aan de kleinkinderen zouden gebeuren.
Beperkte insinuaties zijn onvoldoende, terwijl verder getuigenverhoor inopportuun overkomt.
Daarbij komt dat R VP een en andere aanvoering van V en C VP omstandig tegenspreekt, weliswaar toegevend dat er huwelijksmoeilijkheden waren, doch mede erop wijzend dat hij steeds voor zijn zieke echtgenote M-C P heeft gezorgd.
Mogelijk heeft R VP aan zijn (terminaal) zieke echtgenote M-C P inderdaad beloofd dat hij te gepasten tijde de (blijkbaar vier) gemeenschappelijke dan wel gemeenschappelijk gemaakte (en ingevolge het overlijden van M-C P aan hem verbleven) bouwgronden te ... en te ... (te gepasten tijde) zal laten toekomen aan de vier kleinkinderen (met name A en R VD en R en A VP).
Mogelijk zijn de bij huwelijkscontract van 15 oktober 2014 gemeenschappelijk gemaakte bouwgronden te ... (komende van het vermogen van de ouders van M-C P) eerder met gemeenschapsgelden verworven (op naam van M-C P) en vervolgens in de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P gebracht, in het raam van een fiscaal regime dat gunstiger uitkomt dan een rechtstreekse verwerving door de echtgenoten VP-P.
In de marge rijst de vraag hoe de wens van M-C P omtrent haar kledij en juwelen verband houdt met het litigieuze verblijvingsbeding/keuzebeding (m.b.t. de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P).
V en C VP falen bij de bewijslevering met het oog op de door hen beoogde nietigverklaring van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding omwille van simulatie/veinzing dan wel een wilsgebrek aan de zijde van M-C P.
Daarbij komt dat: - mede bij gebrek aan testamentaire regeling, verklaringen en/of (getuigen)bewijs van hetzij V en C VP zelf hetzij derden/naasten aangaande de laatste wil van M-C P omtrent haar vermogen moeilijk kunnen dienen (zie ook en vgl. S. Devos, “Art. 970 BW”, Comm.Erf. 2005, 15-16, nr. 20; R. Dillemans, A. Van den Bossche en M. de Clercq, Beginselen van Belgisch privaatrecht, VII, Testamenten, Mechelen, Kluwer, 2012, 47-48, nr. 32; M. puelinckx-coene, R. Barbaix en N. Geelhand, “Overzicht van rechtspraak (1999-2011): Giften”, TPR 2013, 675-676, nr. 646); - niets erop wijst dat M-C P, ondanks haar ziekte met de droeve en emotionele context van dien, niet meer wilsgeschikt was en/of gezond/helder van geest met het oog op enige (weigering tot) regeling; - het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 een notariële omkadering heeft, wat doet veronderstellen dat de instrumenterende notaris zijn adviezen informatieplicht heeft vervuld.
5. Het hof beaamt derhalve dat: - gelet op de rechtsgeldigheid van het wijzigende huwelijkscontract van 15 oktober 2014 en meer precies het daarbij gemoduleerde verblijvingsbeding/keuzebeding en de door R VP gemaakte keuze, de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P integraal in volle eigendom is verbleven aan R VP als langstlevende echtgenoot; - geen recht van voorafname/terugname geldt voor V en C VP als erfgenamen van M-C P om (vooraf) de goederen terug te nemen die door M-C P in de (gewezen) huwelijksgemeenschap VP-P zijn gebracht; - het vruchtgebruik van het eigen vermogen van M-C P is toegevallen aan R VP (art. 745 BW); - de naakte eigendom van het eigen vermogen van M-C P is toegevallen aan V en C VP (art. 745bis, § 1, eerste lid BW).
6. Punt is wel dat V en C VP terecht hekelen dat zij, bij (tot op heden enigszins aangehouden) gebrek aan informatieverschaffing en/of loyale medewerking door/ van hun vader R VP, nog steeds geen duidelijk zicht hebben op (de samenstelling/ elementen van) het huwelijksvermogen VP-P en bij uitbreiding op het nalatenschapsvermogen van M-C P, terwijl er hoe dan ook een substantieel eigen (vastgoed)vermogen van hun moeder M-C P is of was, afkomstig van het (deels reeds verdeelde en deels nog onverdeelde) grootouderlijke vermogen P-D.
Informatieverschaffing en/of loyale medewerking is nodig mede met het oog op gebeurlijke toepassing van artikel 1464, tweede lid BW, los van het vergoedingsmechanisme (in de zin van de artt. 1432 e.v. BW) indien M-C P goederen (afkomstig van het vermogen van haar ouders) heeft verworven met gemeenschapsgelden.
In die optiek past het hoe dan ook tot (notariële) vereffening over te (doen) gaan van het gewezen huwelijksvermogen VP-P om zodoende (zo nodig) mede met toepassing van artikel 1464, tweede lid BW te komen tot een behoorlijke samenstelling en verdere afwikkeling van het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P, ook al is dit eigen vermogen toegevallen (1) aan R VP in vruchtgebruik en (2) aan V en C VP in naakte eigendom, derwijze dat de gerechtelijke verdeling ervan niet moet worden bevolen (zie ook en vgl. Gent 30 maart 2017, RW 2018-19, 667: een verblijvingsbeding staat de prealabele vereffening van de huwelijksgemeenschap niet in de weg, terwijl de vereffening-verdeling van (de blote eigendom van de) nalatenschap een transparante prealabele vereffening van de huwelijksgemeenschap onderstelt, gebeurlijk aan de hand van een boedelbeschrijving, van de gewezen huwelijksgoederengemeenschap).
7. Een onverdeeldheid wat betreft het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P ligt niet voor daar waar dit eigen vermogen is toegevallen (1) aan R VP in vruchtgebruik en (2) aan V en C VP in naakte eigendom.
Een onverdeeldheid wat betreft het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P ligt enkel voor in de onderlinge verhouding tussen V en C VP als onverdeelde naakte eigenaars.
Bijgevolg moet worden overgegaan tot: - de gerechtelijke vereffening van de gewezen huwelijksgemeenschap VP-P in de onderlinge verhouding tussen enerzijds R VP en anderzijds V en C VP; - de gerechtelijke vereffening-verdeling van het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P in de onderlinge verhouding tussen V en C VP als onverdeelde naakte eigenaars.
8. Een bevel tot omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP (dat enkel slaat op het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P) is eveneens op zijn plaats.
De bedoelde omzetting moet worden voorafgegaan door een behoorlijke (notariële) vereffening van het gewezen huwelijksvermogen VP-P dan wel een behoorlijke samenstelling/concretisering van het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P.
9. Een bevel tot gerechtelijke vereffening-verdeling van een onverdeeldheid is te onderscheiden van een bevel tot omzetting van (erfrechtelijk/huwelijksvermogensrechtelijk) vruchtgebruik (in verhouding tot naakte eigendom, welke verhouding geen onverdeeldheid uitmaakt).
Een onverdeeldheid ligt enkel voor wanneer verschillende personen gelijke (zakelijke) rechten (inz. volle eigendom, naakte eigendom, vruchtgebruik) met betrekking tot hetzelfde vermogen(selement) (actief en/of passief) uitoefenen (zie o.m. Cass. 7 maart 2014, RABG 2015, 277, noot A. Reniers; A. Reniers, Art. 815, eerste lid BW kan niet worden toegepast op de volle eigendom, indien er enkel onverdeeldheid bestaat wat betreft het vruchtgebruik, 281-282; V. Sagaert, Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Goederenrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 279-280, nr. 325; S. Snaet, “Alternatieve vormen voor het verwerven van onroerend goed” in V&O Balie Kortrijk (ed.), Het onroerend goed in de verschillende takken van het recht, Gent, De Boeck & Larcier, 2008, 73, nr. 46).
De verdeling is een recht, inkoop in grote mate ook, althans in de hypothese van artikel 745quater, § 2 BW. Omzetting is daarentegen geen recht, althans slechts in beperkte mate. De verdeling is declaratief; de omzetting en inkoop niet. De verdeling werkt terug; de omzetting en inkoop niet. De verdeling is ondeelbaar; de omzetting deelbaar, minstens ten aanzien van de goederen, niet ten aanzien van de gerechtigden, die allen in de zaak moeten worden geroepen (M. Coene en A.-L. Verbeke, “Art. 745quater BW”, Comm.Erf. 2008, 5, nr. 2). Het omzettings(vraag) recht raakt de openbare orde niet, zodat het, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, kan worden uitgebreid, gemoduleerd of ontnomen. Het is een persoonlijk recht en derhalve niet voor overdracht vatbaar.
10. De opdeling van de volle eigendom in vruchtgebruik en naakte eigendom is niet steeds verenigbaar met een doeltreffend vermogensbeheer. Bovendien ervaren de erfgenamen de opdeling/splitsing als een beperking van hun erfrecht waardoor ze in een (ongevraagd) afhankelijke positie worden geplaatst. Vandaar de oplossing van de wetgever teneinde de belangen van de verschillende erfgenamen te verzoenen: de omzetting van het vruchtgebruik.
Het omzettingsrecht kan worden omschreven als het recht van de langstlevende echtgenoot of de naakte eigenaar om te vorderen dat het vruchtgebruik wordt omgezet in volle eigendom, in een geldsom of in een gewaarborgde/geïndexeerde rente (art. 745quater, § 1 BW).
Daarnaast bestaat, zij het binnen een beperkter toepassingsgebied, de mogelijke overname of inkoop van de naakte eigendom door de langstlevende echtgenoot.
Deze mogelijkheid bestaat enkel indien de langstlevende echtgenoot tot de nalatenschap komt met andere bloedverwanten dan afstammelingen en betreft alleen de preferentiële goederen (art. 745quater, § 2, tweede lid BW).
De omzetting heeft tot gevolg dat het vruchtgebruik wordt vervangen door ‘iets anders’, door een ander recht op een goed of door een recht op een ander goed (R. Barbaix, Handboek familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2018, 529, nr. 911).
11. In casu komt R VP als langstlevende echtgenoot van M-C P tot haar nalatenschap met afstammelingen met name V en C VP (art. 745quater, § 1 BW).
V en C VP vorderen thans de omzetting van het vruchtgebruik van R VP, slaande op het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P.
Zij beogen deze omzetting in volle eigendom, in een geldsom of in een gewaarborgde/ geïndexeerde rente met toepassing van artikel 745quater, § 1 BW.
12. In een sfeer van wantrouwen/moeizame communicatie en samenwerking tussen de partijen, kan de (appel)rechter, die hier aan belangenafweging moet doen en geenszins uitspraak doet over een recht aan de zijde van de partijen, de omzetting van het vruchtgebruik bevelen (zie aangaande de bedoelde belangenafweging: W. Pintens e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 795-796, nr. 1504; M. Puelinckx-Coene en A. Verbeke, “Art. 745sexies BW”, Comm.Erf. 2016, 12, nr. 18; A. Verbeke, “Vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot”, in W. Pintens (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, 54, nr. 34). Het is in dergelijke context zeer onpraktisch de verhouding naakte eigendom en vruchtgebruik te handhaven.
De (appel)rechter kan, op vordering daartoe, het bedoelde vruchtgebruik doen omzetten hetzij in volle eigendom hetzij in een geldsom hetzij in een gewaarborgde en geïndexeerde rente (art. 745quater, § 1 BW), met berekening van het vruchtgebruik overeenkomstig artikel 745sexies, § 3 BW. Deze (laatste) bepaling is gewijzigd door de wet van 22 mei 2014 ‘houdende invoeging van artikel 624/1 BW en tot wijziging van artikel 745sexies, § 3 BW teneinde de regels vast te leggen voor de waardering van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot en van de langstlevende wettelijk samenwonende’ (BS 13 juni 2014). Zij is pas in werking getreden tien dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de eerste omzettingstabellen (S. seyns, “Nieuwe wetgeving en wetsvoorstellen”, in W. pintens en Ch. declerck, Patrimonium 2014, Brugge, die Keure, 2014, 75-77; D. sterck, “La valorisation légale de l’usufruit viager”, JT 2014, 561-563). Op die manier is zij (pas) in werking getreden op 25 januari 2015. Vanaf dat ogenblik is de nieuwe regeling van toepassing op alle vorderingen tot omzetting van vruchtgebruik ingediend na de inwerkingtreding van de wet. Het is irrelevant wanneer het vruchtgebruik waarvan de omzetting wordt gevorderd, is ontstaan (R. Barbaix, Handboek familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 515-516, nr. 914). Aangezien in casu zowel het overlijden van M-C P (25 november 2015) als de vordering tot omzetting van het vruchtgebruik dateren van na 25 januari 2015, geldt sowieso de meest recente versie van artikel 745sexies, § 3 BW.
In voorkomend geval komt het (in de eerste plaats) aan de notaris toe om de omzetting concreet invulling te geven (zie C. de Busschere, “De wettelijke opdracht van de notarissen bij gerechtelijke omzetting van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot”, RW 2010-11, 130 e.v.), zij het op de wijze die de (appel)rechter op vordering van (minstens) een partij bepaalt (Gent 15 januari 2015, RW 2015-16, 1348 en RW 2016-17, 137).
13. Daar waar R VP zich (blijkbaar zonder meer) verzet, geldt de vrije rechterlijke belangenafweging in het licht van artikel 745quater, § 1 BW.
De (appel)rechter is inderdaad niet verplicht de vraag tot omzetting in te willigen (M. Puelinckx-Coene, J. Verstraete, N. Geelhand en I. Verhaert, “Overzicht van rechtspraak (1996-2004): Erfenissen”, TPR 2005, 486-488, nrs. 56-57; zie bv. ook Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, 329; Antwerpen 18 juni 2007, RW 2008-09, 1433).
Het hof acht het in de gegeven omstandigheden echter absoluut aangewezen om, mede in lijn met het beroepen vonnis, de omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP (dat enkel slaat op het eigen nalatenschapsvermogen van M-C P) te bevelen, met aanwijzing van notaris (...).
14. De omzetting van het erfrechtelijke vruchtgebruik aan de zijde van R VP achterhaalt de door V en C VP beoogde beschermingsmodaliteiten (met toepassing van de artt. 601 en 745ter BW) (zie ook Gent 29 maart 2007, RW 2008-09, (329), 331, overweging nr. 3.4).
15. Voormelde redengeving maakt dat het hoger beroep beperkt slaagt.
[…]