Art. 20 van de Verordening 44/2001 bepaalt dat «de vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft».
Dat een dergelijke vordering dan wordt behandeld met inachtneming van processuele vormvereisten, eigen aan het nationale recht van de rechtsinstantie die over het geschil uitspraak doet, kan bezwaarlijk worden betwist. Dit betekent concreet dat onderhavig geschil, dat handelt over een ontbindingsprocedure van een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht, door de Belgische arbeidsrechter op procedureel vlak moet worden benaderd en behandeld, rekening houdend met de beschikbare regels die hem door het nationale gerechtelijk privaatrecht worden aangereikt, daarbij dan zoveel als mogelijk rekening houdend met de specificiteit en eigenheid van de buitenlandse rechtsfiguur waarover uitspraak moet worden gedaan (zie hierna verder, sub IV.4.).
Een dergelijk principe ligt niet onwrikbaar vervat in de Belgische procesrechtelijke regelgeving. Er kan in dit verband worden opgemerkt dat het Hof van Cassatie bij herhaling heeft geoordeeld dat de regel van de dubbele aanleg geen algemeen rechtsbeginsel uitmaakt.
In het Gerechtelijk Wetboek wordt op zichzelf niet uitdrukkelijk op uniforme wijze bepaald welke de voorwaarden zijn voor de toelaatbaarheid van het rechtsmiddel van het hoger beroep, en er kunnen daaromtrent aanknopingspunten worden teruggevonden in de wettelijke bepalingen betreffende de aanleg (art. 616 tot 621 Ger. W.), de bepalingen betreffende de rechtsmiddelen in het algemeen (art. 1042 tot 1046 Ger. W.), en het hoger beroep in het bijzonder (art. 1050 tot 1072 Ger. W.).
Art. 616 Ger. W. bepaalt: «Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt».
In principe staat dus de mogelijkheid tot het instellen van het hoger beroep tegen een vonnis open. Op deze regel bestaan er slechts uitzonderingen indien de wet zulks bepaalt, welke uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd (Cass. 16 mei 1991, Arr. Cass. 1990- 1991, 924).
De belangrijkste uitzondering betreft de vorderingen waarvan het bedrag een bepaalde grens, de grens van de aanleg, niet te boven gaat (vgl. K. Broeckx, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, p. 152, nr. 326).
Inzake vorderingen ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel, de vrederechter en de politierechter (in welomschreven zaken) worden die grenzen vastgelegd in art. 617, eerste lid, Ger. W. Vorderingen die de door deze bepaling vastgelegde bedragen niet overschrijden, worden door de vermelde «eerstelijnsrechters» in laatste aanleg gewezen, zonder dat hoger beroep ertegen mogelijk is.
In art. 617, tweede lid, Ger. W. wordt bepaald dat vonnissen van de Arbeidsrechtbank steeds vatbaar voor hoger beroep zijn. Het schijnt het hof evenwel toe dat deze laatste bepaling moet worden gelezen in samenhang met de bepalingen van art. 617, eerste lid, Ger. W. Art. 617, tweede lid, Ger. W. behelst in deze context enkel, en zulks dan afwijkend van wat voor de andere vermelde «eerstelijnsrechtbanken» geldt, dat beroep tegen een vonnis van de Arbeidsrechtbank mogelijk is, ongeacht het specifieke bedrag van de vordering waarover uitspraak wordt gedaan.
Dit doet echter nog geen afbreuk aan wat in art. 616 Ger. W. wordt bepaald: hoger beroep kan worden ingesteld, «tenzij de wet anders bepaalt». Het is deze laatste toevoeging, «tenzij de wet anders bepaalt», die haar belang heeft en die een belangrijke nuancering aanbrengt aan het principe van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep.
Indien in een wettelijke bepaling de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep tegen een specifieke uitspraak van de Arbeidsrechtbank wordt uitgesloten, dan dient volgens het hof een dergelijke uitzondering op de algemene regel in acht te worden genomen.