iIgevolge de hervormingsbevoegdheid waarover de beroepscommissie beschikt – waarover hierna meer – niet op grond van de formele-motiveringsplicht van haar verwacht lijkt te worden dat zij expliciteert om welke redenen zij het anders ziet dan de oorspronkelijk oordelende klassenraad.
Het volstaat op het eerste gezicht dat zij als delibererend orgaan in hoger beroep motiveert hoe zij het zelf ziet en wat haar ertoe brengt op grond van de voorliggende gegevens de uiteindelijk toegekende evaluatiebeslissing te nemen.
De indiener van het beroep er op kunnen rekenen dat zijn beroepschrift door de beroepsinstantie zorgvuldig wordt onderzocht, met motivering van de beslissing, met antwoord op de ingeroepens fundamentele grieven .
De Raad van State mag noch de verbetering van examens overdoen noch, op zicht van de behaalde goede en minder goede resultaten, zich een eigen oordeel vormen over het al dan niet slagen van een leerling. Dat is geenszins de taak van de Raad van State: hij mag zijn eigen opvattingen daarover niet substitueren aan die van de beroepscommissie. Hij mag enkel nagaan of die commissie, binnen de grenzen van haar beoordelingsvrijheid, regelmatig tot haar beslissing kon komen.
De beroepscommissie, zoals die in art. 123/15 e.v. van de Codex Secundair Onderwijs door de decreetgever is geconcipieerd, “heeft volheid van bevoegdheid, in casu het evaluatieresultaat wordt bevestigd of door een ander vervangen op grond van inhoudelijke of procedurele aspecten”.
Zoals in elke administratieve beroepsprocedure waarbij aan het beroepsorgaan de volle hervormingsbevoegdheid wordt opgedragen om in laatste aanleg te beslissen, betekent deze zogenaamde devolutieve werking dat de beroepen beslissing uit het rechtsverkeer verdwijnt en dat een nieuwe beslissing in de plaats ervan komt, op grond van een autonome, eigen beoordeling van de zaak door het beroepsorgaan.
Dat beroepsorgaan heeft beslissingsmacht over de zaak zelf, op dezelfde wijze als de delibererende klassenraad. Het moet de zaak onderzoeken op grond van al de feitelijke gegevens die zijn voorgelegd. Al wordt in art. 5, § 5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2002 “betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs” (het organisatiebesluit) enkel gewag gemaakt van de delibererende klassenraad en ontbreekt formeel een overeenstemmende bepaling voor de beroepscommissie, dan kan toch op het eerste gezicht bezwaarlijk van de beroepscommissie worden geaccepteerd dat zij een beslissing zou nemen zonder zich te beroepen op het in voormeld art. 5, § 5 bedoelde dossier van de leerling.
De beroepscommissie beschikt daarenboven over eigen, ruime bijkomende onderzoeksmogelijkheden om dit leerlingdossier aan te vullen, waarbij de Codex Secundair Onderwijs als zulke “stappen die worden gezet om tot een gefundeerde beslissing te komen” uitdrukkelijk maar niet limitatief het horen van leden van de klassenraad en het opleggen van bijkomende proeven of opdrachten vermeldt.
De aard van de hervormingsbevoegdheid van de beroepscommissie houdt in dat zij over een eigen, autonome discretionaire bevoegdheid beschikt die haar er niet toe verplicht de opvattingen van de klassenraad over te nemen, zelfs niet als zij het oorspronkelijke evaluatieresultaat bevestigt. De beroepscommissie mag ook besluiten tot de vervanging door een ander evaluatieresultaat, indien zij meent anders te moeten staan tegenover de nuttige elementen in het dossier: dit “ander evaluatieresultaat” kan in principe dus voor de leerling zowel gunstiger als ongunstiger uitvallen.
De Codex Secundair Onderwijs verbiedt de beroepscommissie handelend binnen de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet, zo lijkt het toch, om strenger of milder te zijn dan de klassenraad het vóór haar is geweest. Door de devolutieve werking van het beroep heeft de beroepscommissie de beslissingsmacht over de zaak in haar geheel verworven. Zij oefent die uit op dezelfde wijze als de klassenraad – als ware zij zelf een klassenraad – en is overigens niet beperkt tot het hanteren van louter wettigheidsargumenten.