Een beslag slaat op het integrale voorwerp ervan, ongeacht de oorzaak ervan (E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 30, nr. 41). Het beslag brengt de integrale onbeschikbaarheid van het voorwerp ervan mee, ook al overtreft dit de schuldvordering waarvoor het beslag wordt gelegd. Wil de beslagene deze onbeschikbaarheid temperen, dan dient hij zijn toevlucht te nemen tot het kantonnement (art. 1403-1405 Ger.W.) of een andere zekerheid die de beslaglegger aanvaardt.
Dat de beslagleggende schuldeiser het voorwerp van het beslag niet noodzakelijk moet afstemmen op de oorzaak van het beslag, houdt vanzelfsprekend verband met het gegeven dat hij in geval van samenloop het voorwerp van het beslag zal verdeeld zien (zie ook: E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 511 e.v., nrs. 829 e.v.).
Voorts geniet de beslagleggende schuldeiser een keuzerecht (E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 30-31, nr. 42, p. 95, nr. 115, p. 351, nr. 517 en p. 529-530, nr. 861), zonder dat daarom lichtzinnigheid of misbruik aan de orde is.