Art. 3, 2° Pachtwet bepaalt dat indien er een naar de vorm een andersluidend geschrift is, degene die een landeigendom exploiteert, het bewijs kan leveren van het bestaan van een pacht en van de pachtvoorwaarden door alle middelen met inbegrip van getuigen en vermoedens. Dit artikel heeft betrekking op de casus dat een geschrift bestaat krachtens welk het goed ter beschikking wordt gesteld, zonder dat de Pachtwet toepassing vindt.
De situatie die de wetgever voor ogen had, was dat de exploitant van een landeigendom onder druk werd gezet om een dergelijke overeenkomst (een titel die nadrukkelijk geen pachtrechten verleent) te ondertekenen; dit artikel getuigt van de argwaan en het wantrouwen van de wetgever ten aanzien van de juistheid en de inhoud van dergelijke overeenkomsten. De bedoeling van deze bepaling was dan ook omzeilingen van de Pachtwet te bestrijden met meer kans op succes dan wanneer hij die pachtrechten opeist alleen maar een beroep zou kunnen doen op de theorie van de wetsontduiking of de simulatie.
De rechter is niet gebonden aan de kwalificatie die de partijen aan een overeenkomst geven. Hij beoordeelt op onaantastbare wijze de werkelijke gemeenschappelijke wil van de partijen en legt deze vast. Dit doet hij door hetzij de juridische kwalificatie van de akte te verduidelijken, hetzij door de kwalificatie die de partijen aan de overeenkomst gegeven hebben, recht te zetten. In het burgerlijk recht zijn de overeenkomsten waarvan de betekenis duidelijk en precies is, niet vatbaar voor interpretatie. Wanneer een rechter onder het mom van interpretatie de termen van een overeenkomst miskent, schendt hij art. 1134 BW (de contractuele vrijheid van de partijen om de overeenkomst aan te gaan die zij willen) alsook art. 1139 en 1322 BW inzake het bewijs.
Op grond van art. 3, 2° Pachtwet is het voor de rechter echter mogelijk om een overeenkomst waarvan de betekenis duidelijk en nauwkeurig is te herkwalificeren. De rechter vermag dus een schriftelijke overeenkomst die door de partijen “overeenkomst ter bede werd genoemd, te herkwalificeren in een pachtovereenkomst .
Aan het bewijsvoordeel bepaald in art. 3, 2o Pachtwet is het specifieke toelaatbaarheidsvereiste gekoppeld dat de beweerde pachter vooraf moet bewijzen dat hij een landeigendom exploiteert.
Dit artikel zegt niets over hoe dit bewijs moet worden geleverd; aangenomen wordt dat het gemene bewijsrecht van toepassing is, zodat, aangezien de exploitatie een louter materieel feit is, de beweerde pachter zich eveneens kan beroepen op alle middelen van recht, met inbegrip van getuigen.
Het moet hierbij gaan om een daadwerkelijke uitbating van een landeigendom in het raam van de beroepsactiviteit van iemand die beschikt over de vereiste beroepsbekwaamheid en de nodige materiële middelen en die de landbouwproducten in hoofdzaak bestemt voor verkoop.
Onder landbouwbedrijf wordt de bedrijfsmatige exploitatie verstaan van onroerende goederen met het oog op het voortbrengen van landbouwproducten die in hoofdzaak bestemd zijn voor de verkoop.
Het begrip landbouwbedrijf dient extensief te worden geïnterpreteerd en toegepast.
Doordat de betaling in principe een rechtshandeling is waarop art. 1341 BW van toepassing is dat bepaalt dat een akte voor een notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt voor alle zaken die de som van 375 euro (thans 3.500 euro) te boven gaan, beschikt de beweerde pachter voor wat betreft het bewijs van de pachtprijs over alle wettelijke middelen, getuigen en vermoedens inbegrepen. Het gaat zowel over het bewijs van het feit zelf dat een pachtprijs werd/wordt betaald, als, te dezen weliswaar eerder subsidiair, over de omvang van deze prijs.