Art. 3, § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst van 24 mei 1966 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepaalt: “De verzekering moet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekken van de eigenaar, van iedere houder, van iedere bestuurder van het verzekerde motorrijtuig en van iedere vervoerde persoon, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, een dergelijk motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken”.
Art. 3, § 1, eerste lid van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, bepaalt: “De verzekering moet waarborgen dat benadeelden schadeloos worden gesteld in geval van burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar, van iedere houder en van iedere bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarin worden vervoerd, van de werkgever van bovengenoemde personen, wanneer dezen van alle aansprakelijkheid zijn ontheven krachtens artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en van de organisatie die bovengenoemde personen inzet als vrijwilligers, wanneer dezen van alle aansprakelijkheid zijn ontheven krachtens artikel 5 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich door diefstal, geweldpleging of heling de macht over het motorrijtuig hebben verschaft”.
De Gemeenschappelijke Toelichting bij art. 3, § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen vermeldt: “Van de verzekering is slechts uitgesloten de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die zich door diefstal of geweldpleging van het motorrijtuig meester heeft gemaakt en van degene die zonder wettelijk motief van het voertuig gebruik maakt in de wetenschap dat het gestolen is. Het gebruik van het motorrijtuig door een bestuurder die zijn bevoegdheid overschrijdt, is in de verzekering begrepen”.
Deze uitsluiting van dekking is gerechtvaardigd door het feit dat de eigenaar door de diefstal iedere macht en zeggenschap verliest over het gebruik dat de dief van zijn voertuig maakt. De vraag of de dief al dan niet toerekeningsvatbaar is en voor deze daden strafrechtelijk of burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is hierbij niet relevant.
Art. 3, § 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst van 24 mei 1966 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, dient aldus te worden uitgelegd dat de daarin bepaalde uitsluiting van dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die zich door diefstal de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, ook geldt indien degene die de wederrechtelijke handeling heeft begaan die aan de delictsomschrijving van diefstal of gebruiksdiefstal beantwoordt, ten gevolge van een geestesstoornis ontoerekeningsvatbaar is.