Het concurrentieverbod tijdens de tewerkstelling vloeit voort uit de bepalingen van art 17 arbeidsovereenkomstenwet en de verplichting om de arbeidsovereenkomst te goeder trouw uit te voeren (art 1134-1135 oud Burgerlijk Wetboek)
De partijen kunnen dit verbod opnemen in de overeenkomst
De verwijzing in de overeenkomst naar de duur van het concurrentieverbod na de beëindiging van de tewerkstelling en de vermelding dat de werkgever aan het beding kan verzaken 15 dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst is enkel zinvol indien de in de overeenkomst in het vooruitzicht gestelde vergoeding betrekking heeft op de overtreding van het concurrentieverbod na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals ook de terugbetaling van de vergoeding door de werknemer enkel betrekking heeft op de overtreding van het concurrentieverbod na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het beding in die zin uitleggen dat de werknemer de vergoeding ook moet terugbetalen wanneer blijkt dat hij tijdens de arbeidsovereenkomst concurrerende activiteiten uitoefent lijkt niet de bedoeling van partijen te zijn gezien dergelijke terugbetaling niet eens mogelijk is indien de werkgever aan het concurrentieverbod zou verzaakt hebben en geen vergoeding moet betalen.
Indien de werknemer deze vergoeding moet terugbetalen en bovendien de bijkomende forfaitaire vergoeding wegens het uitoefenen van concurrerende activiteiten tijdens de arbeidsovereenkomst, ook al zou er geen inbreuk op het concurrentiebeding zijn na het einde van de overeenkomst, zou dit kunnen beschouwd worden als een ongeoorloofde verzwaring van de verplichtingen van de werknemer op basis van art 65 van de arbeidsovereenkomstenwet (art 6 WAO)
Van een mogelijke ongeoorloofde verzwaring van de verplichtingen van de werknemer op basis van art 18 WAO zou slechts sprake zijn indien het gaat om schade die de werknemer veroorzaakt in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wat niet het geval lijkt te zijn bij concurrerende activiteiten die juist buiten de arbeidsovereenkomst worden gevoerd.
- Overeenkomstig art 2257 oud Burgerlijk Wetboek loopt de verjaring niet ten aanzien van een schuldvordering die van een voorwaarde afhangt zolang die voorwaarde niet vervuld is.
De vordering van de werkgever tot terugbetaling van het bedrag verschuldigd op grond van het concurrentiebeding, verjaart bijgevolg niet zolang dat bedrag niet heeft uitgekeerd.
- De dagvaarding stuit de verjaring voor de vordering die ze instelt en voor de vordering waarvan het voorwerp virtueel begrepen is in de dagvaarding.
De stuiting strekt zich niet uit tot een eis met een andere oorzaak.
De vordering tot schadevergoeding wegens overtreding van het concurrentiebeding is niet virtueel begrepen in de vorderingen tot vergoeding van schade die de werknemer zou hebben veroorzaakt door het verzwijgen van zijn betrokkenheid bij vennootschappen die met zijn werkgever zaken deden en het doen betalen door de werkgever van (te hoge) bedragen voor allerlei (fictieve) prestaties van die vennootschappen.