Bij de beoordeling van de persvrijheid dient een onderscheid gemaakt tussen feiten weergeven en opinies weergeven.
Feiten zijn digitaal toetsbaar, terwijl opinies niet kunnen getoetst. In een opiniebijdrage of een weergave van en opinie geniet een journalist aldus een grotere (pers)vrijheid. Ondanks deze vrijheid blijft een inspanningsverbintenis bestaan om de opinie te laten ondersteunen door zorgvuldig gegaarde feiten, zonder dat een opinie of een colum objectief hoeft te zijn of gespeend van negatief waardeoordeel of kritiek. Een journalist is niet verantwoordelijk voor zijn bronnen, maar hij dient wel zij bronnen te controleren en moet dus ook bronnen hebben die meer moeten zijn dan geruchten.
Beperkingen tegen uitlatingen van een journalist, tegen zijn opinies, ook al zijn deze foutief, raken wel degelijk de vrijheid van meningsuiting en/of de persvrijheid De toewijzing van een vordering tegen de journalist tot betaling van een schadevergoeding voor zijn uitingen houdt een belemmering en een ontmoediging in van de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting (het zogenaamde “chilling efect” – vrij vertaald: het afschrikkings-effect).
Een beweerde onrechtmatigheid van een journalist wegens de uiting van een opinie moet derhalve beoordeeld worden in het licht van het recht op vrije meningsuiting en de persvrijheid (art. 10 EVRM).
De grondwettelijke en internationaalrechtelijke waarborgen van vrije meningsuiting en persvrijheid staan de toepassing van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid overeenkomstig art. 1382 e.v. van het Burgerlijk Wetboek niet noodzakelijk in de weg.
De beoordeling van het al dan niet onrechtmatig handelen van een journalist is evenwel onlosmakelijk verbonden met het recht op vrijheid van meningsuiting en met de plichten en verantwoordelijkheden die de uitoefening van dit recht met zich brengt, zoals omschreven in artikel 10.1 en 10.2 EVRM.
Krachtens art. 10.2 EVRM kan de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, die de vrijheid omvat om inlichtingen of denkbeelden door te geven en plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn, onder meer tot bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Art. 1382 e.v. van het Burgerlijk Wetboek verschaft de wettelijke basis waarvan de noodzaak door het art. 10.2 EVRM wordt aangewezen.
In het geval een eis tot schadeloosstelling wordt gesteund op art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek wegens schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm geldt het optreden van een normaal voorzichtige en bedachtzaam journalist, geplaatst in dezelfde concrete omstandigheden, als norm.
De beperking van de vrijheid van meningsuiting, die kan voortkomen uit de toepassing van art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek, is overeenkomstig art. 10.2 EVRM nodig wanneer deze beperking beantwoordt aan een dwingende sociale noodwendigheid, op voorwaarde dat de proportionaliteit wordt geëerbiedigd tussen het aangewende middel en het beoogde doel en de beperking verantwoord is op grond van relevante en toereikende motieven.
De persvrijheid verzet er zich tegen dat een kritische opinie op zichzelf, anders dan bij de loutere berichtgeving omtrent de feiten, aan een waarheidsproef zou worden onderworpen.
Meningen zijn beschermd, ook deze die niet neutraal zijn of onwelgevallig zijn. Dat neemt echter niet weg dat het criterium van de waarheidsgetrouwheid ook van invloed kan zijn op een waardeoordeel in de mate dat het oordeel steunt op als vaststaand voorgestelde feiten.
De mate waarin de mening of het waardeoordeel van de journalist wordt gesteund op onjuiste feiten, kan een element zijn bij de toetsing van zijn optreden aan de algemene zorgvuldigheidsnorm.
Maar zelfs een een fout in hoofde van een journalist die in causaal verband staat met de schade resulteert in het licht art. 10 EVRM niet noodzakelijk tot schadeloosstelling.
De toepassing van art. 10.1 en 10.2 EVRM geniet in de regel voorrang op de toepassing van art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek.
Het opleggen van een schadevergoeding ingevolge een civielrechtelijke onrechtmatigheid, begaan bij het gebruik (misbruik) van de persvrijheid, houdt immers een beperking in van het recht op vrije meningsuiting en van de persvrijheid wegens het zogenaamde afschrikkingseffect of “chilling-effect”.
Deze beperking wordt groter naarmate een meningsuiting zou worden gesanctioneerd die gericht is op een andere persoon dan degene die door die meningsuiting is geviseerd.