Antwerpen, 27/5/2015, 2014/AR/106, TBBR 2017-2018, 57samenvattingDe preferentiële toewijzing, met toepassing van artikel 1446- 1447 BW, is slechts mogelijk voor gemeenschapsgoederen en niet voor een onverdeeld goed, dat geen deel uitmaakt van het (ontbonden) gemeenschappelijk vermogen, maar een onverdeeldheid is naar gemeen recht (zie ook o.m.: H. Casman, "Aantekeningen bij artikel 1447 B.W. en de toewijzing bij voorrang na echtscheiding", Rev. trim, dr. fam. 1990, nr. 40,124).
Let wel:De preferentiële toewijzing wordt thans geregeld door artikel
1389/1 en 2 BW en is van toepassing op alle echtgenoten, ongeacht het gekozen huwelijksvermogensstelsel (sinds 1 september 2018. Voorheen werd zij geregeld door door artikel 1447 BW.
tekst arrest
ARREST
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit :
Rep. Nr. 2014/
A.R. nr. 2011/AR/163
INZAKE VAN :
De heer D. V.,
appellant tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 23 november 2010,1ste kamer
TEGEN :
Mevrouw R. G.,
geïntimeerde, in persoon verschijnende,
I. Huwelijksvermogensrecht. Artikelen 1446-1447 BW. Overnamerecht. Toepassingsvoorwaarden.
II. Schenking middels bankoverschrijving. Vrijgevigheidsintentie.
Bewijs
III. Schenking van geld. Eigen of gemeen karakter van het gestorte geld.
IV. Ontbinding van de gemeenschap. Retroactieviteit. Onderscheid
tussen het tweede en het vierde en vijfde lid van artikel 1278 Ger. W.
I. Het wettelijke overnamerecht bedoeld in de artikelen 1446-1447 BW betreft een onroerend goed dat tot het gemeenschappelijk vermogen in eigendom behoorde en niet de louter aan de echtgenoten verpachte gronden gebruikt voor de uitoefening van het beroep van een ex-echtgenoot-kandidaat-overnemer.
II. Een schenking kan gedaan worden via een bankoverschrijving; het
bewijs dat de overschrijving geschiedde uit vrijgevigheid kan geleverd
worden met alle middelen als naar recht, met inbegrip van getuigen en
vermoedens.
III. Het feit dat ouders van een der echtgenoten geldsommen storten op
een gemeenschappelijke bankrekening, vormt geen afdoende bewijs dat
zij beide echtgenoten hebben willen begunstigen."
IV. Artikel 1278, vierde en vijfde lid Ger. W. vormt een uitzondering op
artikel 1278, tweede lid Ger. W. en laat uitzonderlijk een nog meer
verdergaande retroactiviteit toe tot "het tijdstip dat de echtgenoten
feitelijk gescheiden leefden".
______________________________________________________________________
Gelet op de stukken van de rechtspleging, inz.:
- het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven (7de kamer), na tegenspraak uitgesproken op 23 november 2010, waarvan geen betekening wordt voorgelegd;
- het verzoekschrift tot hoger beroep, op 18 februari 2011 ter griffie neergelegd;
- de syntheseconclusie van appellant, op 16 april 2012 ter griffie neergelegd;
- de syntheseconclusie van geïntimeerde, op 16 januari 2012 ter griffie neergelegd.
Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 24 december 2013 en gelet op de stukken die zij neerlegden.
I. Procedure
1. Appellant stelt hoger beroep in tegen het bestreden vonnis dat, rechtdoende op de zwarigheden en beweringen van partijen, voor recht zegt dat (1) de exploitatie van de plantage niet aan één van de echtgenoten bij voorrang kan worden toegewezen ingevolge artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek (2) de notaris de staat van vereffening en verdeling, zoals aangevuld in het p.v. van antwoord op beweringen en zwarigheden over de verzekeringspolissen KBC Life Invest Plan zal verduidelijken (3) de gerechtskosten van de procedure sekwester zoals begroot op 3.891,18 euro, van de onverdeeldheid aan geïntimeerde moeten worden uitbetaald, (4) geïntimeerde een vordering van 640,61 euro heeft op de onverdeeldheid voor een betaling aan de Vlaamse Landmaatschappij, (5) de vergoedingen van rechtswege interest opbrengen vanaf de dag van de ontbinding van het stelsel (artikel 1436, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek) op het saldo, na schuldvergelijking en (6) alle andere beweringen en zwarigheden van partijen afgewezen worden.
Ten slotte verzendt de eerste rechter de zaak opnieuw naar notaris X. om de staat van vereffening en verdeling aan te passen en af te werken, rekening houdend met de inhoud van het vonnis.
2. Appellant vordert met de hervorming van het bestreden vonnis, om zijn oorspronkelijke vordering omtrent de hierna opgesomde elementen van de staat van vereffening en verdeling van 14 januari 2009 gegrond te verklaren, dienvolgens:
Punt 1. De exploitatie van de plantage aan appellant toe te kennen;
Punt 2. Te zeggen voor recht dat de gelden die werden gestort door mevrouw V., moeder van appellant, op de gemeenschappelijke rekening van partijen, eigen zijn aan appellant.
Appellant een vorderingsrecht toe te kennen ten belope van de geschonken gelden, meer bepaald 79.326,00 en 19.831,00 euro, en het bestreden vonnis op dit punt te bevestigen.
Te zeggen voor recht dat de vrachtwagen Iveco met eigen gelden van appellant werd aangekocht zodat deze vrachtwagen een eigen goed van appellant is en niet dient te worden aangerekend als een toebedeling in natura.
Punt 3. Te zeggen voor recht dat geïntimeerde zich schuldig heeft gemaakt aan heling van gemeenschapsgelden, dienvolgens geïntimeerde uit te sluiten van de verdeling van minstens 11.698,33 euro, dan wel geïntimeerde te veroordelen tot een schadevergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen van minstens 11.698,33 euro.
Aan appellant akte te verlenen van zijn voorbehoud betreffende latere definitieve berekening van de precieze omvang van de heling door geïntimeerde.
Punt 4. Te zeggen voor recht dat de handgift van mevrouw V.ten belope van 10.000.000 BEF aan appellant persoonlijk toekomt en dat deze gelden de gemeenschap ten goede zijn gekomen.
Dienvolgens het saldo van rekening nummer 453-3092551-87 integraal toe te kennen aan appellant, minstens appellant een vordering toe te kennen op het eigen vermogen van geïntimeerde t.b.v. 2.060.000 BEF uit hoofde van de betaling met eigen gelden van appellant van de levensverzekering van geïntimeerde alsook een vordering op het gemeenschappelijk vermogen t.b.v. 475.880 BEF uit hoofde van stortingen van appellant op de rekening van de BVBA T..
Punt 5. Te zeggen voor recht dat de levensverzekeringen van partijen werden betaald met eigen gelden van appellant zodat de afkoopwaarde van de levensverzekering van appellant en geïntimeerde hem toekomt. Eveneens te zeggen voor recht dat hieruit volgt dat het eigen vermogen van geïntimeerde een vergoeding verschuldigd is aan het eigen vermogen van appellant t.b.v. 2.060.000 BEF.
Bij gebreke aan spontane afgifte, geïntimeerde te veroordelen tot overlegging van de polissen van levensverzekeringen, conform artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek.
Punt 6. Te bevestigen dat de Toyota Carina Break een gemeenschappelijk goed is zodat de verkoopwaarde toekomt aan het gemeenschappelijk vermogen. Dienvolgens een vordering toe te staan ten belope van 1.000,00 euro van het gemeenschappelijk vermogen op het eigen vermogen van geïntimeerde en op dit punt het bestreden vonnis te bevestigen.
Punt 7. Te zeggen voor recht dat bij gebreke aan enig bewijs van betaling, er in de staat van vereffening en verdeling geen rekening dient te worden gehouden met de gerechtskosten zoals deze gevorderd door geïntimeerde en op dit punt het bestreden vonnis te bevestigen.
Punt 8. De vorderingen van geïntimeerde op de postcommunautaire onverdeeldheid ten belope van zogezegde betalingen voor rekening van het gemeenschappelijk vermogen af te wijzen als niet bewezen zodat er geen vergoeding toekomt aan het eigen vermogen van geïntimeerde, en op dit punt het bestreden vonnis te bevestigen.
Appellant een vorderingsrecht toe te staan t.b.v. 475.880 BEF uit hoofde van stortingen van appellant op de rekening van de BVBA T..
Tevens de vordering van appellant op de postcommunautaire onverdeeldheid toe te kennen uit hoofde van de stortingen van mevrouw V.op de gemeenschappelijke rekening van partijen t.b.v. 79.326,00 en 19.831,00 euro.
Appellant alsook een vordering t.b.v. 35.210,15 euro toe te kennen op het gemeenschappelijk vermogen uit hoofde van betalingen aan de NV G..
Tevens appellant een vordering toe te kennen op het gemeenschappelijk vermogen t.b.v. 20.220,39 euro uit hoofde van gemeenschappelijke schulden die werden voldaan door mevrouw V..
Punt 9. Te zeggen voor recht dat geïntimeerde als voorlopig beheerder van de exploitatie van de plantage verantwoording verschuldigd is en omtrent de inkomsten en uitgaven een beheersrekening dient op te stellen teneinde appellant te informeren. Geïntimeerde desgevallend te veroordelen tot het overleggen van alle desbetreffende stukken voor de jaren 2007-2011, conform artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek.
Te zeggen voor recht dat de opbrengsten en vruchten van de postcommunautaire onverdeeldheid, in casu de plantages, dienen toegevoegd te worden aan deze postcommunautaire onverdeeldheid.
Voor zover (het hof) zou oordelen dat deze opbrengsten en vruchten van de postcommunautaire onverdeeldheid aan geïntimeerde toekomen, een vordering van de postcommunautaire onverdeeldheid op het eigen vermogen van geïntimeerde toe te staan als gebruiksvergoeding voor het exclusief genot van de exploitatie sinds 2004, ex aequo te begroten op 25.000,00 euro per jaar.
De onverdeeldheid een vordering toe te kennen t.b.v. 1.000,00 euro op het eigen vermogen van geïntimeerde.
Punt 10. Appellant een vordering toe te kennen op het eigen vermogen van geïntimeerde t.b.v. 206,34 euro uit hoofde van kosten ingevolge het vonnis van de vrederechter te L. d.d. 18 mei 2005.
De vordering van geïntimeerde opzichtens het eigen vermogen van appellant voor het geleden verlies en de gederfde winst ten tijde van de exploitatie van appellant af te wijzen, en op dit punt het bestreden vonnis te bevestigen.
Appellant een rechtstreekse vordering op het eigen vermogen van geïntimeerde toe te kennen uit hoofde van de door appellant met eigen gelden betaalde premies van levensverzekering van geïntimeerde, en dit voor een bedrag van 2.060.000 BEF.
Punt 11. Appellant als erfgenaam van zijn moeder opzichtens de postcommunautaire onverdeeldheid een vordering t.b.v. 20.220,39 euro toe te kennen.
Punt 12. De vordering van geïntimeerde betreffende een bedrijfsleider vergoeding af te wijzen, en op dit punt het bestreden vonnis te bevestigen.
Appellant vraagt nog de vordering van geïntimeerde opzichtens appellant op grond van artikel 792 van het Burgerlijk Wetboek af te wijzen als ongegrond en geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding.
Het hoger beroep werd tijdig en regelmatig ingesteld en is ontvankelijk.
3. Geïntimeerde besluit tot de ongegrondheid van het hoger beroep, waarbij de gerechtskosten ten laste van de massa worden gelegd.
Zij stelt incidenteel beroep in en vordert:
Punt 1. De exploitatie van de plantage aan haar toe te kennen.
Punt 2. Dat appellant geen vordering heeft op het gemeenschappelijk vermogen of de onverdeeldheid tussen partijen voor de bedragen van 79.326 en 19.831 euro hoofdens beweerde schenking ingevolge handgift door de moeder van appellant.
Punt 8. Dat geïntimeerde over een vordering beschikt op de gemeenschap van 2.596,42 euro en te zeggen voor recht dat het bedrag van 600.000 BEF, door haar ouders aan haar geschonken, een eigen goed van haar betreft.
Punt 9. Dat alleen geïntimeerde recht heeft op de meerwaarde van de onverdeeldheid die door haar toedoen werd gerealiseerd, ondergeschikt, dat geen rekening zal worden gehouden met goederen verworven en schulden aangegaan na 4 augustus 2004 ingevolge toepassing van artikel 1278, vierde en vijfde leden, van het Gerechtelijk Wetboek.
Punt 10. Dat appellant dient in te staan voor de gederfde winst voor de jaren 2004, 2005 en 2006, voor een bedrag van 35.563,75 euro.
Punt 11. Dat enkel vergoedingsrekeningen dienen te worden opgesteld tussen de ex-echtgenoten en de onverdeeldheid die tussen hen bestaat.
Punt 12. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat geïntimeerde rekening en verantwoording dient af te leggen voor het gevoerde beheer van de fruitplantage, zij recht heeft op een bedrijfsleider vergoeding vanaf 1 augustus 2004 tot en met de maand van het te wijzen arrest, aan een bedrag van 1.650 euro per maand.
Geïntimeerde vraagt nog voor recht te zeggen dat appellant verantwoording dient af te leggen voor:
- het uittreden uit effectenrekening 727-4240475-82, met effecten Fonds Eco Fund Alt Energy Kap nummer BE 175280016 op 3 maart 2003 en de effecten Fonds KBC Equisafe Value Callable Invest 1 Kap, op 22 juni 2005, voor een bedrag van 45.888,07 euro, en waarbij enkel het bedrag van 10.561,28 euro toekwam aan KBC. De overige vorderingen van KBC werden immers gerealiseerd door de verkoop van de vierkanthoeve door notaris I.;
- het gebruik van de spaarrekening van partijen, met een saldo van 1.525,99 euro en 5 september 2003 en tot 0 herleid op 24 augustus 2004;
- het uittreden uit de effectenrekening 013-0888251-40 op zijn naam met een waarde van 50.000 euro aan obligaties met nummer BE2123045061 GRB op 5 september 2003, en zonder waarde op 12 maart 2008;
- het gebruik van de zichtrekening 230-7086964-67 met een waarde van 2.817,78 euro op 5 september 2003 en afgesloten op 14 februari 2005;
- het gebruik van de spaarrekening KBC van partijen 734-3260385-30 met een inleg van 16.365,38 euro op 3 maart 2003 en zonder waarde op 23 augustus 2004.
Geïntimeerde vraagt ten slotte vast te stellen dat appellant dienaangaande geen enkele verantwoording voorlegt, en te zeggen voor recht dat hij zijn rechten verbeurt op deze bedragen, samen 116.597,22 euro, ingevolge toepassing van artikelen 792 en 1448 van het Burgerlijk Wetboek.
II. Relevante feitelijke gegevens
4. Partijen zijn op 5 september 1992 te H. gehuwd onder het stelsel van de gemeenschap van goederen, volgens huwelijkscontract op 24 augustus 1992 verleden voor notaris M. te Z.. In artikel 1 van het huwelijkscontract wordt er in het bijzonder bedongen dat het gemeenschappelijk vermogen uitsluitend wordt samengesteld door de inkomsten en besparingen van de echtgenoten, alsook door de aanwinsten die ze samen of afzonderlijk hebben verworven en door de goederen waarvan het eigen karakter niet is aangetoond.
Het huwelijkscontract werd gewijzigd bij akte van notaris D. te G. de dato 8 november 1998 (clausule van inbreng van twee onroerende goederen in de gemeenschap)....
5. Tijdens het huwelijk baatten partijen samen een fruitplantage van biologische teelt uit, gelegen te E... alsook een transportbedrijf, later onder de vorm van BVBA, de BVBA T. bij akte van 9 april 1996 opgericht, waarin elke echtgenoot 50 % van de aandelen bezat. Deze vennootschap werd op 20 april 2005 in staat van faillissement verklaard.
De fruitplantage wordt uitgebaat op gepachte gronden ingevolge notariële loopbaanpacht van 33 jaar, pachtovereenkomst afgesloten op 24 december 1998 bij notaris J. te Z. tussen partijen als pachters en de familie van appellant als verpachters.
6. Bij exploot van 5 september 2003 heeft appellant een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten (toenmalige artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek) ingesteld. De feitelijke scheiding dateerde van een zestal maanden voordien.
Bij beschikking in kort geding van 30 juli 2004, bevestigd bij arrest van de achtste kamer van het hof van 27 maart 2006, werd geïntimeerde gemachtigd om voorlopig exclusief de fruitplantage te exploiteren. Appellant werd ook bevolen de landbouwmachines ter beschikking te stellen en geïntimeerde toegang te verschaffen.
Er werden nog andere procedures gevoerd m.b.t. de fruitplantage (sekwester om de oogst te verkopen, aanstelling deskundige...)
Volgens de op 3 november 2005 aangestelde deskundige, bedrijfsrevisor F., had de plantage een waarde van 158.176,84 euro.
7. Bij vonnis van 25 oktober 2004 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Leuven de echtscheiding ten laste van geïntimeerde uitgesproken. Notaris Bert X. werd aangesteld om over te gaan tot de vereffening en verdeling. Het echtscheidingsvonnis werd op 10 januari 2005 overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
8. Op vordering van KBC werden in december 2006 gemeenschappelijke goederen gedwongen verkocht, meer bepaald de hoeve, tuin, boomgaarden en landbouwgronden te L..
Notaris X. stelde op 14 januari 2009 een staat van vereffening en verdeling op.
Volgens deze staat van vereffening en verdeling bedraagt het actief van de te verdelen massa 840.378,61 euro, de postcommunautaire onverdeeldheid 56.372,15 euro en, de kosten van vereffening 10.591,98 euro. Er wordt 480.556,75 euro toebedeeld aan appellant en 437.784,90 euro aan geïntimeerde. In de kavel van geïntimeerde wordt de exploitatiewaarde van de plantage (preferentieel) toebedeeld, plus 279.608,60 euro.
9. Partijen formuleerden beweringen en zwarigheden en de notaris antwoordde hierop en legde op 30 april 2009 de staat en de processen-verbaal ter griffie van de rechtbank neer.
Het bestreden vonnis deed hierover uitspraak en het hof onderzoekt hierna de opeenvolgende discussiepunten.
III. Bespreking
1°. Preferentiële toewijzing van de plantage
10. Notaris X. was van oordeel dat de exploitatie van de plantage aan geïntimeerde diende te worden toegewezen. Op dit punt heeft de eerste rechter beslist dat de exploitatie van de plantage niet voor enige preferentiële toewijzing in aanmerking kwam.
Elke partij vordert thans bij (incidenteel) hoger beroep de toewijzing bij voorrang van de exploitatie van de plantage.
11. De echtgenoten baatten dus een fruitplantage uit. Deze fruitplantage wordt uitgebaat op gepachte gronden.
Artikel 1446 van het Burgerlijk Wetboek betreft twee overnamerechten, waarvan het tweede betrekking heeft op het onroerend goed dat dient voor de uitoefening van het beroep (van de kandidaat-overnemer), samen met de roerende zaken die daar aanwezig zijn voor beroepsdoeleinden.
De overname bedoeld in artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, waarin verwezen wordt naar artikel 1446 van het Burgerlijk Wetboek, betreft aldus het onroerend goed dat tot het gemeenschappelijk vermogen in eigendom behoorde en niet de louter aan de echtgenoten verpachte gronden gebruikt voor de fruitplantage noch de fruitplantage zelf.
Geen enkele echtgenoot kan zich dus beroepen op het wettelijk overnamerecht bedoeld in deze artikelen en de eerste rechter besliste derhalve terecht dat de exploitatie volgens het gemeenrecht van verdeling moet worden verdeeld, en dat de bijzondere bepaling inzake verdeling, vervat in artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, terzake niet van toepassing is.
Het hoger beroep en het incidenteel beroep zijn op dit punt ongegrond.
2°. Het eigen of gemene karakter van de geschonken gelden
12. De zwarigheden van partijen hebben op dit punt in de eerste plaats betrekking op de twee stortingen d.d. 24 oktober 2002 door mevrouw V., moeder van appellant, van de sommen van 79.326,00 euro en 19.831,00 euro op rekening 230-0076490-74 , zijnde een gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten.
De boedelnotaris oordeelde dat deze gelden eigen zijn aan appellant en de eerste rechter heeft op dit punt de zwarigheid van geïntimeerde afgewezen.
13. Het lijdt thans geen twijfel meer dat een schenking kan gedaan worden via een bankoverschrijving ; het bewijs dat de overschrijving geschiedde uit vrijgevigheid (animus donandi) kan geleverd worden met alle middelen als naar recht, met inbegrip van getuigen en vermoedens.
14. Artikel 1399 van het Burgerlijk Wetboek bevat de algemene regel dat de tijdens het huwelijk bij schenking verkregen goederen een eigen goed zijn van de begiftigde echtgenoot. Artikel 1405, 3° van het Burgerlijk Wetboek vormt een uitzondering op dit principe. Het bepaalt immers dat gemeenschappelijk zijn de goederen geschonken of vermaakt aan de twee echtgenoten of aan een van hen onder beding dat die goederen gemeenschappelijk zullen zijn. Voor de toepassing van artikel 1405, 3° van het Burgerlijk Wetboek is weliswaar het gebruik van sacramentele of termen niet vereist; de bedoeling van de schenker mag ook afgeleid worden uit de context.
Nu artikel 1399 van het Burgerlijk Wetboek de algemene regel is moet, bij twijfel over de intentie van de schenker, anders gezegd bij afwezigheid van duidelijkheid, de algemene regel worden toegepast, namelijk art. 1399 van het Burgerlijk Wetboek, en niet de ervan afwijkende uitzondering, vervat in artikel 1405, 3° van het Burgerlijk Wetboek.
De storting geschiedde weliswaar op een gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten maar op de overschrijvingen staat de rekening vermeld als rekening "van D. V.", appellant. Overigens, in rechtsleer leest men: "Het feit dat de ouders van een der echtgenoten geldsommen storten op een gemeenschappelijke bankrekening, vormt geen afdoende bewijs dat zij beide echtgenoten hebben willen begunstigen."
Te dezen is er geen enkele aanwijzing voorhanden waaruit enige vrijgevigheid van Mevrouw V.ten gunste van geïntimeerde blijkt. Het bewijs van de vrijgevigheid (animus donandi) van Mevrouw V.blijkt hier uit de band van moeder-zoon, tussen haar, schenkster, en appellant, begiftigde. De omstandigheid dat de schenking niet vermeld staat in de aangifte van nalatenschap van de moeder is irrelevant.
Het grote bedrag der schenking vormt hier bovendien een bijkomend vermoeden van een schenking uitsluitend ten voordele van de zoon, en niet mede van de schoondochter.
De eerste rechter oordeelde terecht dat de op 24 oktober 2002 geschonken sommen (van 79.326 euro en 19.831 euro) dan ook eigen zijn aan appellant, de zoon van de schenkster, en dat zij geen gemeen goed vormen.
Het incidenteel beroep van geïntimeerde is op dit punt ongegrond.
15. Verder voeren partijen discussie over de schenking d.d. 8 augustus 2001 door de ouders van geïntimeerde van 600.000 BEF (14.855,16 euro). Geïntimeerde vraagt voor recht te zeggen dat dit bedrag door haar ouders aan haar werd geschonken en bijgevolg een eigen goed betreft.
Het betreft de storting van de echtgenoten G.-G. voor een bedrag van 600.000 BEF op de gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten nummer 734-3260385-30.
16. De boedelnotaris oordeelde op dit punt:
"Rekening houdend met het vermoeden van gemeenschap zoals bepaald in artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, dient men, indien men beweert dat bepaalde goederen eigen zijn, hiervan het bewijs te leveren. In casu dient door (geïntimeerde) te worden bewezen (1) dat dit bedrag ingevolge schenking van haar ouders werd verkregen (2) dat dit bedrag aan haar persoonlijk werd geschonken (3) dat dit bedrag werd aangewend ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen.
Mevrouw G. blijkt in gebreke te bewijzen dat de schenking aan haar persoonlijk werd gedaan, aangezien dit geld werd overgemaakt op een gemeenschappelijke rekening, waardoor het vermoeden van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is en deze gelden als gemeenschappelijk moeten worden beschouwd. Er is dus geen vergoeding verschuldigd door het gemeenschappelijk vermogen aan het eigen vermogen van (geïntimeerde)."
(staat van vereffening en verdeling d.d. 14 februari 2009, punt 8, p. 6)
De eerste rechter oordeelde dat, in tegenstelling tot hierboven vermelde schenkingen uitgaande van de moeder van appellant, er geen enkele vermelding wordt gedaan zodat het vermoeden van schenking aan beide echtgenoten niet wordt doorbroken.
17. Het hof verwijst naar de uiteenzetting hierboven onder randnummers 13-14. De enige omstandigheid dat de schenking werd gedaan via storting op een gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten wijst niet op de intentie van de ouders van geïntimeerde om de som (ook) ten gunste van appellant te schenken. De algemene regel ligt vervat in artikel 1399 van het Burgerlijk Wetboek en appellant levert geen bewijs van enige vrijgevigheid van de ouders van geïntimeerde te zijnen gunste. Het grote bedrag der schenking vormt hier bovendien opnieuw een bijkomend vermoeden van een schenking uitsluitend ten voordele van de dochter, en niet mede van de schoonzoon.
Het incidenteel beroep is op dit punt gegrond en het bestreden vonnis wordt op dit punt hervormd.
18. Ten slotte is er nog discussie over een handgift uitgaande van mevrouw V., moeder van appellant, van de som van 10.000.000 BEF. De som werd overgemaakt per cheque.
In verband met deze handgift brengt appellant een eigenhandige verklaring van zijn moeder voor, gedateerd op 17 juni 2000, waarin mevrouw V.bevestigt op 17 juni 2000 in de lokalen van de Fortis Bank aan appellant een cheque van tien miljoen BEF te hebben afgegeven die hij later neerlegde op zijn rekening en dat deze verrichting ten gunste van hem ("en ta faveur") werd gedaan bij wijze van handgift. Deze verklaring heeft minstens conform artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek een vaste dagtekening op de dag van het overlijden van de moeder, zijnde 28 september 2004.
19. De boedelnotaris stelde dat de gift van 10.000.000 BEF bewezen is maar dat appellant niet aantoont dat deze gelden ten goede zijn gekomen van de gemeenschap, zodat appellant geen vordering heeft op de gemeenschap (staat van vereffening en verdeling 14 januari 2009, punt 4, p. 4). In het volgende punt (zelfde staat, punt 5, p. 4) stelt de notaris evenwel "dat de gelden in de handgift inderdaad eigen zijn aan (appellant) aangezien deze door hem werden verkregen van zijn moeder en het bovendien een aanzienlijk bedrag betreft".
In het p.v. van antwoord op de beweringen en zwarigheden d.d. 30 april 2009 (punt A) stelde de boedelnotaris:
"Ondergetekende notaris is van mening dat onvoldoende bewijs voorligt dat rekeningnummer 453-3092551-87 voor aanzienlijke bedragen werd gespijsd met gelden afkomstig van een handgift van mevrouw Anna V., moeder van (appellant).
In tegenstelling tot wat door mij in de staat werd aangenomen is ingevolge het schrijven van mevrouw V.d.d. 17 juni 2000 bewezen dat door mevrouw V.een handgift werd gedaan aan (appellant) persoonlijk. De gelden van deze handgift, zijnde 10.000.000 BEF, zijn bijgevolg eigen gelden van (appellant). Er is daarentegen nergens aangetoond dat deze gelden ten goede zijn gekomen van de gemeenschap, waardoor dan ook geen vordering door (appellant) t.o.v. de gemeenschap bestaat.
De handgift van (appellant) is bijgevolg bewezen, maar deze heeft geen vordering op de gemeenschap en kan dan ook geen aanspraak maken op het saldo van rekening nummer 453-3092551-87."
20. De gelden uit de handgift van 10.000.000 BEF zijn bijgevolg eigen aan appellant.
Appellant laat echter nog steeds na aan de hand van overtuigende stukken te verduidelijken wat er met de fondsen is gebeurd en, meer bepaald, in welke mate deze gelden ten goede zijn gekomen van de gemeenschap.
Het hoger beroep is dan ook op dit punt ongegrond.
3°. De heling door geïntimeerde van de opbrengsten van de fruitplantage
21. Huidig artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: "De echtgenoot die enig goed uit het gemeenschappelijk vermogen heeft weggemaakt of verborgen gehouden, verliest zijn aandeel in dat goed."
Artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dus een specifieke burgerlijke sanctie enkel tegen de echtgenoot-heler. Het vereist dat de echtgenoten gehuwd waren onder een (welkdanig) stelsel van gemeenschap. Het vereist de kwade trouw van de helende echtgenoot.
De toepasbaarheid van artikel 1448 van het Burgerlijk Wetboek is niet afhankelijk van het bestaan van een notariële boedelbeschrijving. De sanctie van de heling kan slechts toegepast worden nadat de heling definitief bij vonnis of arrest is vastgesteld.
22. Appellant slaagt er niet in het bewijs van de heling te leveren, nu geïntimeerde een omstandige opgave doet van de opbrengsten en kosten naar aanleiding van de exploitatie van de fruitplantage sinds 2002 . Een bedrieglijke handelwijze of kwade trouw van Mevrouw G. wordt te dezen door appellant niet ten genoege van rechte bewezen en de eerste rechter heeft op dit punt terecht de staat van vereffening en verdeling bekrachtigd.
23. Appellant verklaart in ondergeschikte orde een vordering tot schadevergoeding in te stellen wegens het wegmaken van gelden door geïntimeerde, minstens tot beloop van 11.698,33 euro maar deze vordering komt eveneens ongegrond voor bij gebrek aan bewijs van enige verduistering door geïntimeerde.
4°. De heling door appellant
24. Geïntimeerde vordert dat appellant verantwoording aflegt voor de bedragen opgesomd in pagina 22 van haar syntheseconclusie in hoger beroep (zie hierboven, randnummer 3), namelijk samen 116.597,22 euro en dat, bij gebreke van verantwoording, toepassing van artikel 792 en 1448 BW inzake heling zou worden gemaakt.
De rekeningen waaromtrent geïntimeerde om verantwoording verzoekt, behoren echter aan de postcommunautaire onverdeeldheid toe. Het komt bijgevolg evenzeer aan geïntimeerde toe om hieromtrent verantwoording af te leggen.
Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen dat appellant verantwoordelijk is voor het waardeverschil (als bedoeld in diens syntheseconclusie, neergelegd op 16 april 2012, pagina's 30 en 31), noch brengt geïntimeerde bewijzen bij waaruit zou blijken dat appellant deze bedragen geïnd zou hebben.
De vordering van geïntimeerde is op dit punt ongegrond.
5°. Het saldo van rekening nummer 453-3092551-87
25. Appellant toont niet aan dat de op 2 januari 2001 gecrediteerde gemeenschappelijke rekening met de som van 2.060.000 BEF werd gespijsd met eigen gelden verkregen uit de schenking van 10.000.000 BEF van zijn moeder (zie ook randnummers 18-20). Appellant slaagt er aldus niet in aan te tonen dat de eigen gelden voortkomende van de handgift van zijn moeder, ten goede zijn gekomen aan het gemeenschappelijk vermogen, zodat hiervoor geen vergoeding aan hem is verschuldigd. De eerste rechter besloot dan ook terecht op dit punt de staat van vereffening en verdeling te bevestigen .
6°. De voertuigen
26. Appellant stelt dat de vrachtwagen van het merk Iveco een eigen goed is nu hij gefinancierd werd met gelden afkomstig van schenkingen door zijn moeder, mevrouw V.. Geïntimeerde betwist deze stelling en houdt voor dat de aankoop met gemeenschappelijke gelden werd gefinancierd.
27. De boedelnotaris oordeelde terecht dat de vrachtwagen aangekocht werd door de gemeenschap gelet op de betaling met gelden uit een gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten. De omstandigheid dat geschonken bedragen op deze rekening werden gestort is irrelevant.
28. De boedelnotaris oordeelde vervolgens dat het gemeenschappelijk vermogen een schuldvordering heeft voor een bedrag van 1.000 euro op het eigen vermogen van geïntimeerde ingevolge de verkoop van de Toyota Carina Break.
De eerste rechter stelde vast dat partijen het eens zijn met dit onderdeel van de staat van vereffening, zoals aangevuld bij het p.v. van antwoord op de beweringen en zwarigheden.
7°. Verzekeringsbijdragen
29. Het betreft de twee levensverzekeringspolissen KBC Life Invest Plan Insurance, een voor elke partij.
Appellant stelt dat alle verzekeringsbijdragen gefinancierd werden door de handgift d.d. 17 juni 2000 van zijn moeder voor de som van 10 miljoen BEF (zie randnummer 18).
30. De eerste rechter heeft terecht de staat van vereffening en verdeling bekrachtigd in zover de boedelnotaris vaststelt dat appellant er niet in slaagt het bewijs te leveren van betaling van de verzekeringsbijdragen door eigen gelden en hij steunt zich terecht op het vermoeden van betaling met gemeenschapsgelden, behoudens tegenbewijs.
In punt 5 van de staat van vereffening (p. 4) staat dat de afkoopwaarde van de levensverzekering op naam van appellant op 5 september 2003 36.177,34 euro bedroeg en de afkoopwaarde van de levensverzekering van geïntimeerde op dezelfde datum eveneens 36.177,34 euro bedroeg. In het actief van de te verdelen massa (p. 9) wordt echter als afkoopwaarde KBC Life Invest Plan eenmaal 36.177,34 euro en eenmaal 44.597,04 euro vermeld.
In het p.v. van beweringen en zwarigheden d.d. 3 april 2009 (p. 2) maakt de notaris gewag van een materiële vergissing:
"in het actief van de staat van vereffening werd verkeerdelijk tweemaal de afkoopwaarde van KBC Life Invest Plan op naam van de beide partijen opgenomen. Dit dient eenmaal behouden te blijven telkens voor een waarde van 36.177,34 euro."
De eerste rechter nodigde terecht de boedelnotaris uit om deze posten te verduidelijken. Het hof deelt bovendien het standpunt van de eerste rechter dat het niet nuttig is de overlegging van stukken te bevelen die elke partij zelf bij de verzekeringsmaatschappij kan opvragen.
8°. Gerechtskosten procedure sekwester
31. Het arrest van het hof van Beroep te Brussel (8ste kamer) van 27 maart 2006, zegt voor recht dat "alle gedingkosten met inbegrip van de kosten van de sekwester, ten laste worden gelegd van de huwgemeenschap en dat over de definitieve toewijzing ervan zal worden geoordeeld in het kader van de vereffening en verdeling van de huwgemeenschap."
Aansluitend op dit arrest en gelet op de begroting door het hof van de kosten in hoofde van geïntimeerde op 3.891,18 euro, besliste de eerste rechter dat, gelet op de inhoud van dit arrest, deze post van 3.891,18 euro, wel opgenomen dient te worden in de staat van vereffening als vordering van geïntimeerde op de postcommunautaire onverdeeldheid. De hypothese dat geïntimeerde deze kosten niet zou hebben betaald, is niet realistisch.
De eerste rechter oordeelde op dit punt terecht dat de notariële staat van vereffening op dit punt dus moet worden aangevuld.
9°. Overige vorderingen van partijen op de onverdeeldheid
32. Geïntimeerde haalt nog verscheidene betalingen die zij voor rekening van de gemeenschap heeft verricht maar de boedelnotaris heeft terecht vastgesteld dat zij geen bewijs van effectieve betaling levert.
De eerste rechter heeft echter terecht opgemerkt dat er wel één bewijs van betaling d.d. 2 mei 2005 voorligt van 640,61 euro aan de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) zodat de staat van vereffening en verdeling op dit punt moet worden aangevuld.
Geïntimeerde verwijst naar stuk F33 van haar dossier waaruit het bewijs van betaling van vier andere posten (134,20 + 443,38 + 286,90 + 1.091,33 euro) zou blijken maar het gaat om een brief die gewag maakt van betalingen doch zonder bewijs van effectieve betaling.
33. Appellant vordert een vergoeding van 475.880 BEF wegens de overschrijvingen van 275.880 BEF en 200.000 BEF op rekening van de BVBA T..
Voor de bedragen die in 2001 van de gemeenschappelijke rekening naar T. werden overgeschreven toont appellant, zoals hierboven uiteengezet, niet aan dat de gemene rekening gespijsd werd met de fondsen afkomstig van de handgift van 10.000.000 BEF van zijn moeder. Deze vordering van appellant werd dan ook terecht afgewezen.
Het hoger beroep is op dit punt ongegrond.
34. De vordering van appellant op de postcommunautaire onverdeeldheid ingevolge betaling van de schuldvordering van de NV G. (35.210,15 euro) werd door de eerste rechter afgewezen gelet op de tegenstrijdige beweringen van appellant (betaalde hij of zijn broer?) en op grond van de zienswijze van de boedelnotaris dat er bij gebrek aan bewijsstukken niet wordt aangetoond dat appellant zelf die schuld heeft betaald.
35. Wat de schenkingen d.d. 24 oktober 2002 door de moeder van appellant aan deze laatste van 79.326,00 euro en 19.831,00 euro betreft, werd hierboven al beslist dat appellant een vordering heeft op de onverdeeldheid terwijl geïntimeerde een vordering heeft op de onverdeeldheid wat de schenking d.d. 8 augustus 2001 door haar ouders van 600.000 BEF betreft.
36. Appellant maakt verder aanspraak op vergoeding in verband met de betaling door zijn moeder, mevrouw V., van 20.220,39 euro schulden van de vennootschap van de partijen.
De vraag rijst vooreerst in welke hoedanigheid (o.a. in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek) appellant deze eigen schuldvordering van zijn moeder zou kunnen opeisen. Daargelaten deze vraag, moet er vastgesteld worden dat geen rechtens afdoende bewijzen van deze schuldvordering worden bijgebracht. Er worden weliswaar twee ontvangstbewijzen op naam van Mevrouw V.bijgebracht voor een totaal bedrag van 899,00 euro, maar het is niet duidelijk voor welke schulden betaling gebeurde.
De boedelnotaris en de eerste rechter hebben dan ook terecht de vordering van appellant op dit punt afgewezen.
10°. Vorderingen van de postcommunautaire onverdeeldheid op het eigen vermogen van partijen
37. Het bedrag van 56.375,15 euro belastingen, aanslag voor het jaar 2005, op naam van de heer V.: dit maakte niet het voorwerp uit van een bewering of zwarigheid uitgaande van appellant blijkens het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden en de eerste rechter besliste ter zake terecht dat appellant hierover geen betwisting meer kan voeren bij de rechtbank. De eerste rechter besloot bijgevolg dat, op dit punt, de staat van vereffening moet bevestigd worden en het vonnis wordt op dit punt bevestigd.
38. Het exclusieve beheer en genot van de fruitplantage door Mevrouw G. tijdens de procedure van echtscheiding en van vereffening.
Vanaf de ontbinding van de gemeenschap is er een postcommunautaire onverdeeldheid, beheerst door het gemene recht inzake de (niet-gedwongen) mede-eigendom. Vanaf hetzelfde tijdstip zijn de opbrengsten van de fruitplantage bijgevolg, in beginsel, ook onverdeeld, maar te dezen (gelet op de concrete omstandigheden opgesomd in het vonnis van de eerste rechter onder p. 9/12, nr. 3.29) is de heropleving van de arbeidsintensieve fruitexploitatie uitsluitend te danken aan de degelijke arbeid van geïntimeerde, welke opbrengsten (verworven na de retroactieve ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen: artikel 1278, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek) geïntimeerde dan ook mag houden als eigen goed uit hoofde van arbeidsinkomen, verworven na de retroactieve ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen. Geïntimeerde is dus geen vergoeding verschuldigd aan de postcommunautaire onverdeeldheid.
Ook op dit punt dient de staat van vereffening en verdeling te worden bevestigd.
39. Ondergeschikte vordering en/of argumentatie van geïntimeerde op grond van artikel 1278, vierde en vijfde lid van het Gerechtelijk Wetboek, inzake de uitzonderlijke facultatieve meer verregaande retroactiviteit van het gemeenschappelijk vermogen tot het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden.
In het bestreden vonnis vermeldt de eerste rechter dat Mevrouw G. wijst op uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak, met verwijzing naar artikel 1278, §4 en §5 van het Gerechtelijk Wetboek. In haar syntheseconclusie in hoger beroep (p. 16) laat geïntimeerde ondergeschikt gelden dat toepassing dient gemaakt te worden van artikel 1278, 4° en 5° lid Ger. W. "zodat dient te worden gezegd voor recht dat in de vereffening en verdeling geen rekening zal worden gehouden met de inkomsten en uitgaven verbonden aan de exploitatie van de fruitplantage vanaf 1 augustus 2004, gezien de uitzonderlijke omstandigheden eigen aan de zaak, en de billijkheid."
De echtscheiding werkt te dezen terug tot op de dag van de dagvaarding tot echtscheiding, namelijk 5 september 2003, ingevolge artikel 1278, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek. Welnu, artikel 1278, vierde en vijfde lid van het Gerechtelijk Wetboek vormt een uitzondering op artikel 1278, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek en laat uitzonderlijk een nog verdergaande (in principe gedeeltelijke) retroactiviteit toe tot "het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden", in casu maart 2003, mits alle andere bijzondere toepassingsvoorwaarden van artikel 1278, vierde lid van het Gerechtelijk Wetboek vervuld zijn. Dit vierde lid van artikel 1278 betreft, volgens de tekst ervan, louter de goederen verworven of louter schulden aangegaan "sedert het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden" (Vgl. Cass. 6 februari 2009, RW 2009-10, 743), dus sinds maart 2003, maar vooraleer de dagvaarding werd uitgebracht (5 september 2003), gelet op de volledige retroactieve ontbinding van de gemeenschap tot op 5 september 2003 met toepassing van artikel 1278, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek.
In huidig geval kan artikel 1278, lid 4 en 5 van het Gerechtelijk Wetboek dus geen betrekking hebben op goederen verworven en schulden aangegaan na 1 augustus 2004 zodat de ondergeschikte vordering van geïntimeerde en/of het middel gegrond op artikel 1278, lid 4 en 5 van het Gerechtelijk Wetboek ongegrond is/zijn.
11°. Rechtstreekse vorderingen tussen partijen
40. De som van 206,34 euro (= 118,51 euro rechtsplegingsvergoeding + 89,93 dagvaardingskosten):
Appellant vordert 206,34 euro van geïntimeerde voor kosten ten gevolge van het onbetaald blijven van facturen voor deze partij.
Het hof stelt vast - zoals de eerste rechter - dat appellant geen bewijs van betaling bijbrengt. Ook toont hij niet aan dat deze schuld werd veroorzaakt door geïntimeerde. Het door appellant aangehaalde feit dat de schuldeiser Belgacom niet meer de fruitexploitatie tot betaling heeft aangesproken, is een onvoldoende zwaarwichtig vermoeden van betaling.
De eerste rechter heeft dan ook op dit punt terecht beslist de staat van vereffening en verdeling te bevestigen.
41. Vergoeding gevorderd door geïntimeerde ten laste van appellant voor het gemaakte verlies en de gederfde winst ten tijde van diens exploitatie in de jaren 2004, 2005, 2006 van de fruitplantage.
Volgens geïntimeerde moet appellant instaan voor de gederfde winst tot beloop van 45.305,563 euro (p. 18 van haar syntheseconclusie van geïntimeerde voor het hof).
De notaris en de boedelrechter hebben deze zwarigheid en vorderingen van geïntimeerde afgewezen. Immers, nu geïntimeerde geen beheersrekeningen moet opstellen voor de periode waarin zijzelf de fruitplantage alleen exploiteerde (zie supra), dient omgekeerd, mutatis mutandis, appellant geen vergoeding te betalen voor eventuele gederfde winsten en inkomsten ten tijde van zijn exclusief beheer van de fruitplantage.
De staat van vereffening en verdeling wordt derhalve op dit punt bevestigd.
12°. Vorderingen van derden op het gemeenschappelijk vermogen
42. De sommen van 35.906,32 euro en 20.220,39 euro:
Het betreft de som van 35.906,32 euro (N.V. G.; zie supra randnummer 34) en de som van 20.220,39 euro (zie supra randnummer 36) m.b.t. de beweerde betaling door Mevrouw V. van schulden van de vennootschap van de partijen.
Beide vorderingen van appellant m.b.t. deze beide bedragen werden door de eerste rechter afgewezen bij gebrek aan rechtens voldoende bewijs . Het hof sluit zich bij de beslissing van de eerste rechter aan en verwijst naar de oordeelkundige motieven in het bestreden vonnis.
43. Vordering van appellant op de onverdeeldheid. Bedragen die in 2001 van de gemeenschappelijke rekening naar Trac en Trade werden overgeschreven:
Voor de bedragen die in 2001 van de gemeenschappelijke rekening naar Trac en Trade werden overgeschreven is - zoals hierboven (randnummer 33) uiteengezet - niet bewezen dat deze rekening werd gespijsd met de handgift van 10.000.000 BEF afkomstig van de moeder van appellant aan hemzelf, zodat deze vordering van appellant moet worden afgewezen.
13°. Bedrijfsleidersvergoeding
44. De vordering van de geïntimeerde betreffende een bedrijfsleidersvergoeding werd door de eerste rechter terecht afgewezen, nu zij niet het (dubbele) voordeel kan hebben én van de winst van de fruitexploitatie én van een vergoeding voor haar exclusieve arbeid in de fruitexploitatie.
Het hof bevestigt derhalve het bestreden vonnis ook op dit punt.
14°. De staat van vereffening en verdeling - Diverse punten
45. Samenstelling van de gemeenschap enerzijds en tijdstip van de schatting van de bestanddelen ervan anderzijds (zie de brief van de notaris van 22 september 2009 aan partijen).
De notaris moet de (tussen de ex-echtgenoten) tot 5 september 2003 retroactief ontbonden gemeenschap samenstellen volgens de actieve en passieve samenstelling ervan op 5 september 2003, maar met schatting van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap - conform artikel 890 van het Burgerlijk Wetboek - op de dag zo dicht mogelijk bij de effectieve vereffening-verdeling ervan in 2014 (of later), en dus niet op de datum van 5 september 2003. Indien er gelden zouden zijn verdwenen in de tussenperiode, van 5 september 2003 tot datum van de daadwerkelijke verdeling, moet er nagegaan worden waar deze gelden naartoe zijn.
Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.
46. De eerste rechter overweegt dat het de rechtbank niet toekomt om zelf de rekeningen tussen partijen op te maken: dat is de taak van de boedelnotaris. Hij verwijst de staat van vereffening terug naar de boedelnotaris, opdat de notaris, met toepassing van oud artikel 1223 van het Gerechtelijk Wetboek, deze staat zou aanpassen en afwerken, rekening houdend met de inhoud van het bestreden vonnis.
Het hof sluit zich bij deze redenering aan. De eerste rechter overweegt terecht dat het de rechtbank niet toekomt om zelf de rekeningen tussen partijen op te maken, wat de taak is van de boedelnotaris. De eerste rechter heeft volledig terecht de staat van vereffening terug verwezen naar de boedelnotaris, opdat hij, met toepassing van oud art. 1223 van het Gerechtelijk Wetboek, deze staat zou aanpassen en afwerken.
15°. De gerechtskosten:
47. De gerechtskosten van beide aanleggen worden met toepassing van artikel 870 van het Burgerlijk Wetboek ten laste gelegd van de massa.
De rechtsplegingsvergoeding wordt begroot op het basistarief zoals vastgesteld bij artikel 3 van het K.B. van 26 oktober 2007 .
Het basisbedrag bedraagt na indexatie 1.320 euro.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
...
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk en slechts deels gegrond.
Hervormt het bestreden vonnis in zover het beslist over de zwarigheid van geïntimeerde m.b.t. de schenking d.d. 8 augustus 2001 door haar ouders van 600.000 BEF en zegt voor recht dat geïntimeerde een vordering heeft op de onverdeeldheid wat deze schenking betreft, tot beloop van de tegenwaarde in euro van 600.000 BEF.
Verklaart het incidenteel beroep voor het overige ongegrond...
Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op
11/02/2014.