Het recht van opstal is een zakelijk recht. Teneinde tegenstelbaar te zijn aan derden dient het overgeschreven te worden op het hypotheekkantoor.
Te dezen was het opstalrecht niet geregistreerd en stelde zich de vraag of de curatoren dit konden opwerpen.
De eerste rechter oordeelde dat de curatoren optreden voor het faillissement van de gefailleerde vennootschap, die partij was bij de overeenkomst en dus niet als derden te aanzien zijn, zodat - nog volgens de eerste rechter - de overeenkomst hen tegenstelbaar was.
In hoger beroep (in tegenstelling tot voor de eerste rechter) verwijzen de curatoren naar rechtspraak (Cass. 2 februari 1961, Pas. 1961, I, 591; Cass. 5 maart 1982, arr. Cass. 1981- 82, 837; Kh. Brussel, 14 juni 1988, TBBR 1990, 229, Kh. Gent 27 oktober 1994, T.G.R. 1995, 21) waar wordt aangenomen dat een overeenkomst van zakelijke rechten die niet werd overgeschreven niet kan tegengesteld worden aan de curator.
Volgens vaststaande rechtspraak, ook die van het hof van Cassatie, komt het aan de curator toe om zich, in het belang van de boedel, al dan niet te beroepen op de niet-tegenwerpelijkheid. Deze rechtspraak wordt bijgetreden door DIRIX op basis van een ruime analyse van de aard van het bewindvoerderschap in het insolventierecht.
In navolging van Van Gerven, wijst DIRIX erop dat de curator moet worden beschouwd als een 'neutraal' bewindvoerder die aan het hoofd is gesteld van het vereffeningsbewind over de failliete boedel en die zijn bewindbevoegdheid ontleent aan degene die gerechtigd zijn tot het vermogen.
Bij faillissement zijn dat zowel de gefailleerde debiteur als de schuldeisers: blijft immers de gefailleerde eigenaar van zijn vermogen, dan is dit eigendomsrecht bezwaard met het beslagrecht van de gezamenlijke schuldeisers dat zij echter zelf niet meer kunnen uitoefenen.
Op basis van deze delegatie van bevoegdheden kan de curator rechtshandelingen waarvan de vereisten voor tegenwerpelijkheid aan derden voor de samenloop niet zijn vervuld, naast zich neerleggen.
Te dezen was niet aangetoond dat de curatoren kennis hadden van de niet-overgeschreven onderhandse verkoop vóór het vonnis van faillietverklaring.
De overeenkomst van beweerdelijk 3 juli 1995 is dan ook niet tegenstelbaar aan de curatoren van het faillissement.