Een eerste constitutief bestanddeel van de schijnvertegenwoordiging is het voorhanden zijn van een schijnbare vertegenwoordigings-bevoegdheid van de lasthebber die in werkelijkheid over geen of een meer beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte (A.P.R. Tw Lastgeving B. TILLEMAN p 223 nr 440).
Een tweede constitutief bestanddeel van de schijnvertegenwoordiging is de goede trouw van de derde die zich op de schijnbare vertegenwoordigingsbevoegdheid van de schijnlasthebber beroept. Dit betekent dat de derde niet wist of redelijkerwijze niet kon weten dat de schijnbare vertegenwoordigingsmacht niet beantwoordde aan de realiteit. (o.c. nr 442).
Een derde constitutief bestanddeel is de toerekenbaarheidsvereiste, die impliceert dat de schijn moet teruggaan op een “niet-noodzakelijk foutief” (niet-) handelen van de schijnvertegenwoordigde.(o.c. nr 456).
Tenslotte is voor de toerekening van de handeling van de schijnvertegenwoordiger aan de schijnvertegenwoordigde vereist dat de te goeder trouw zijnde derde schade lijdt als de schijntoestand niet wordt gehonoreerd door degene aan wie de schijn is toe te rekenen (o.c. nr 457) .
Nieuwe wettelijke bepaling
Het (nieuw)BW heeft de figuur van het schijnmandaat uitgewerkt in art. 1.8 § 5
Uittreksel uit het (nieuw) BW
art. 1.8 §5:
"De vertegenwoordigde is eveneens gebonden door de rechtshandeling verricht door een onbevoegde vertegenwoordiger indien de schijn van een toereikende bevoegdheid hem is toe te rekenen en de derde deze schijn in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze voor werkelijk mocht aannemen. De schijn is toerekenbaar aan de vertegenwoordigde indien hij uit vrije wil door zijn verklaringen of zijn gedraging, die niet onrechtmatig hoeven te zijn, ertoe bijgedragen de schijn te wekken of in stand te houden."
Deze bepaling beschermt de derde te goede trouw die heeft gehandeld met een slechts in schijn bevoegde vertegenwoordiger. De regel uit paragraaf 4 van artikel 1.8 NBW lijdt uitzondering wanneer de derde met wie de vertegenwoordiger heeft gehandeld, een rechtmatig vertrouwen heeft kunnen stellen in een schijn van bevoegdheid, die kan worden toegerekend aan het al dan niet foutieve gedrag van de zogenaamd vertegenwoordigde persoon. Deze toerekening als gevolg van het rechtmatig vertrouwen wordt door de rechtspraak van het Hof van Cassatie in talrijke arresten erkend (Cass. 20 juni 1988, Pas., 1988, i, blz. 1258, JT 1989, blz. 547, RCJB 1991, blz. 45, noot r. Kruithof, RW 1989-1990, blz. 1425, noot a. Van Oevelen; Cass. 20 januari 2000, Pas., 2000, nr. 54, TBH-RDC 2000, 483, noot P.a. Foriers; Cass. 25 juni 2004, Pas., 2004, blz. 1162, RW 2006-2007, 959, noot, TBBR-RGDC 2004, blz. 457; Cass. 2 september 2010, TBBR-RGDC 2011, 300, noot F. George; Cass. 22 februari 2019, C.17 0302.n). Benadrukt wordt dat de gewekte schijn toerekenbaar is aan een handeling die de schijnvertegenwoordigde vrijwillig heeft verricht. De correctiemechanismen gebaseerd op de zaakwaarneming en de ongerechtvaardigde verrijking kunnen de derde eveneens ten goede komen.