Een exacte schadebegroting wegens onbeschikbaarheid van materiaal (in casu een schip) is onmogelijk wanneer niet precies kan uitgemaakt worden welke omzetten of welke winsten konden gerealiseerd worden wanner het materiaal of het schip niet buiten dienst zou zijn geweest.
Inzake overliggelden werd meermaals uitgegaan van een schadevergoeding in abstracto, in casu naar het KB van 19 juni 2011, waarbij de tarieven uit het vorige KB van 4 mei 1999 aanzienlijk werden verhoogd. Het oude KB voorzag in een minimumvergoeding golden, waarbij het aan de schadelijder vrij stond om te bewijzen dat de werkelijk geleden schade hoger lag (zie Antwerpen (4e Kamer), 8 december 2008, AR 2007/A/974, niet gepubliceerd). Het teruggrijpen naar een schadebegroting in abstracto laat immers het recht van iedere partij onverlet om aan te tonen dat de werkelijke schade groter of kleiner is (T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 691, nr. 1085; E. Dirix, “Abstracte en concrete schade”, RW 2000-01, p. 1335, nr. 12).
Terwijl in het verleden onder het KB van 1999 de benadeelde er belang bij had om te bewijzen dat de schade hoger was, is de situatie onder het KB van 2011 net andersom.
De vergoedingen zijn aanzienlijk verhoogd. Het is de schadeverwekker die er thans belang bij heeft om te bewijzen dat de onrechtmatige daad tot minder schade heeft aanleiding gegeven dan de bedragen met toepassing van het KB.
Deze bewijsvrijheid mag de schadeverwekker niet worden ontnomen.
De Scheepvaart maakt aannemelijk dat in casu de toekenning van die in het KB bepaalde bedragen de werkelijk geleden schade niet noodzakelijk op meest adequate wijze benadert. Een begroting ex aequo et bono sluit immers niet uit dat voor de begroting van de schade zekere aanknopingspunten moeten kunnen worden verschaft. Het komt er voor de rechtbank op aan om aan de hand van deze aanknopingspunten de werkelijkheid zoveel als mogelijk te benaderen.
De Scheepvaart wijst er ook terecht op dat de regeling van het KB voor de partijen bij een bevrachtingsovereenkomst een suppletieve regeling uitmaakt en het de bevrachters en schippers vrij staat om andere (lees lagere) bedragen overeen te komen.
De mogelijkheid om vooraf over de bedragen van de overliggelden te onderhandelen bestaat vanzelfsprekend niet voor partijen in een extra-contractuele situatie. Bovendien is aan de begroting van de overliggelden in het KB van 2011 ongetwijfeld een zeker afschrikkingseffect verbonden dat de bevrachters ertoe moet aanzetten vertragingen te vermijden.
Een vrij getrouwe begroting van de dervingschade kan volgens de rechtbank plaatsvinden aan de hand van een redelijke referentieperiode vóór en na het schadegeval. Deze periode mag niet te lang zijn, omdat de binnenvaart een sector is waarvan de marktomstandigheden op korte termijn kunnen wijzigen. Een periode van vier maanden vóór het schadegeval en een periode van vier maanden vanaf de ingebruikneming van het schip na herstelling komt als het meest betrouwbaar voor.
Bij de begroting van de dervingschade kan niet louter teruggegrepen worden naar de gederfde bruto-opbrengsten, maar zullen ongetwijfeld ook bepaalde variabele kosten in mindering moeten worden gebracht die de schadelijder in de stilligperiode niet heeft gedragen, hetgeen de medewerking van de schadelijder vergt door neerlegging van stukken.