Een veroordeling met uitstel impliceert dat de straf gedurende een door de rechter bepaalde termijn niet ten uitvoer kan worden gelegd (artikel 8 van de wet van 29 juni 1964).
De verjaring van de opgelegde straf is, gelet op dit wettelijk beletsel, tijdens de proeftijd geschorst. Indien de proeftijd van de veroordeelde gunstig is verlopen, is na afloop ervan het recht om de uitgesproken straffen ten uitvoer te leggen definitief vervallen en wordt de veroordeelde geacht de straf te hebben ondergaan. Indien de proeftijd daarentegen ongunstig is verlopen (de niet-naleving van de probatievoorwaarden of een veroordeling voor het plegen van een nieuw misdrijf), kan mits herroeping door de rechter op vordering van het openbaar ministerie (artikel 14, § 1bis tot § 2, van de wet van 29 juni 1964) de uitgestelde straf alsnog worden ten uitvoer gelegd
Het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen heeft tot doel de nadelen die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van de straffen, te beperken en de re-integratie van de veroordeelde niet in het gedrang te brengen. Het kan ook worden bevolen met betrekking tot geldboeten.
Het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen heeft tot doel de nadelen die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van de straffen, te beperken en de re-integratie van de veroordeelde niet in het gedrang te brengen. Het kan worden bevolen met betrekking tot geldboeten.
Met het uitstel van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke veroordelingen, geheel of gedeeltelijk, laat de wetgever de rechter toe om de straf die hij wil opleggen, te differentiëren, rekening houdend met de persoonlijkheid van de dader en zijn verleden, de aard van de feiten, de kans dat de dader zou hervallen en de mogelijk desocialiserende gevolgen van een tenuitvoerlegging. Het uitstel laat inzonderheid verhopen dat de dader niet zal recidiveren omdat hij anders het risico loopt dat het uitstel zou worden herroepen.
Herroeping van het uitstel
Artikel 14, § 1bis, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt: “Het uitstel kan worden herroepen indien gedurende de proeftijd een nieuw misdrijf gepleegd is dat veroordeling tot een effectieve hoofdgevangenisstraf van ten minste één maand en ten hoogste zes maanden of tot een gelijkwaardige straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis van het Strafwetboek, ten gevolge heeft gehad.
In dat geval is de procedure bepaald in § 2, tweede en derde lid, van toepassing”.
Artikel 14, § 1ter, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt: “Het gewoon uitstel en het probatieuitstel kunnen ook worden herroepen indien diegene voor wie de maatregel is genomen wegens een overtreding van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer of van haar uitvoeringsbesluiten, gedurende de proeftijd een nieuw misdrijf heeft gepleegd dat veroordeling krachtens de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer tot gevolg heeft gehad.
Het eerste lid geldt eveneens indien de maatregel tegelijkertijd is genomen wegens een overtreding van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer of van haar uitvoeringsbesluiten en wegens een overtreding van de artikelen 419 of 420 van het Strafwetboek.
Ook in dat geval is de procedure bepaald in § 2, tweede en derde lid, van toepassing”. Die bijzondere grond tot herroeping van het uitstel in verkeerszaken is onderworpen aan voorwaarden. De eerste houdt in dat aan een veroordeelde wegens verkeersinbreuken een uitstel werd toegekend.
De tweede houdt in dat de voormelde veroordeelde tijdens zijn proeftijd een nieuw misdrijf heeft gepleegd, dat op basis van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, tot een veroordeling heeft geleid. De wetgever beoogde een specifieke herroepingsregeling voor verkeerszaken in te stellen om het aantal verkeersdoden terug te dringen (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53- 2880/001, p. 3).
Deze bijzondere en ruime herroepingsregeling is nader toegelicht als volgt: “Men is er zich van bewust dat hierdoor voor verkeerszaken een ruime mogelijkheid tot herroeping wordt gecreëerd. Het openbaar ministerie zal echter als eerste instantie oordelen of het passend is om te dagvaarden met het oog op de herroeping. In positief geval kan de rechter oordelen over de opportuniteit van een eventuele herroeping, rekening houdend met de omstandigheden van het dossier.
De herroeping is momenteel slechts mogelijk in geval van een nieuwe veroordeling tot een criminele straf of een hoofdgevangenisstraf van ten minste één maand. De gevallen waarin gevangenisstraffen zijn voorzien in de wegverkeerswet zijn echter zeldzaam waardoor de herroeping van het uitstel of de opschorting bijgevolg een eerder theoretische kwestie is” (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53- 2880/001, p. 14).
Artikel 14, § 2, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt: “Het probatieuitstel kan worden herroepen indien degene voor wie die maatregel is genomen, de opgelegde voorwaarden niet naleeft. In dat geval dagvaardt het openbaar ministerie, op verslag van de commissie dat strekt tot herroeping, de betrokkene, ten einde het uitstel te doen herroepen, voor de rechtbank van eerste aanleg van zijn verblijfplaats of, in het geval bepaald in § 1ter, voor de politierechtbank van de plaats van het misdrijf binnen dezelfde termijn, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vormen als in correctionele zaken.
Dit geldt zelfs bij herroeping van een uitstel dat door het Hof van assisen is uitgesproken. Herroept het vonnisgerecht het uitstel niet, dan kan het nieuwe voorwaarden verbinden aan het probatie-uitstel, gelast bij de eerste veroordeling. Tegen deze beslissingen kan worden opgekomen met alle rechtsmiddelen waarin het Wetboek van strafvordering voorziet”.
Artikel 14, § 3, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt: “De vordering tot herroeping wegens niet-naleving van de opgelegde voorwaarden moet worden ingesteld uiterlijk binnen een jaar na het verstrijken van de termijn bepaald in artikel 8. Zij verjaart een vol jaar na de dag waarop zij bij het bevoegde gerecht is aangebracht”. Die bepaling onderwerpt de vordering tot herroeping van het probatie-uitstel wegens de niet-naleving van de opgelegde voorwaarden aan twee opeenvolgende termijnen. De eerste termijn is de vervaltermijn waarover het openbaar ministerie beschikt om de vordering in te stellen, de tweede is opgelegd aan het gerecht dat daarover uitspraak moet doen.
Teneinde de vordering tot herroeping niet te beletten, zijn inzake de verjaring van de straf bijzondere regels bepaald. Na afloop van de proeftijd blijft de verjaring van de straf geschorst gedurende de tijd die nodig is om de herroeping wegens niet-naleving van de opgelegde voorwaarden tot stand te brengen (artikel 18, § 2, van de wet van 29 juni 1964).
De tijd waarin die herroeping mogelijk is, werd kort gehouden door het instellen van de vordering tot herroeping met toepassing van artikel 14, § 2, van de wet van 29 juni 1964 te onderwerpen aan een vervaltermijn van één jaar na het verstrijken van de proeftijd (artikel 14, § 3, van de wet van 29 juni 1964). Geen enkele specifieke bepaling regelt daarentegen de verjaring van de straf met uitstel wanneer dat laatste kan worden herroepen wegens een nieuwe veroordeling voor een verkeersmisdrijf dat tijdens de proeftijd is gepleegd.
Met name in het licht van hetgeen hoger is uiteengezet dient te worden aangenomen dat de herroeping na de door de rechter vastgestelde proefperiode wegens een nieuw misdrijf dat tijdens die periode is gepleegd, ertoe heeft geleid de verjaringstermijn van de straf die oorspronkelijk gepaard ging met het herroepen uitstel, te doen aanvangen op het einde van de proeftijd. Voor het instellen van de vordering tot herroeping op grond van een veroordeling voor een nieuw verkeersmisdrijf werd overigens geen bijzondere termijn bepaald.
Het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van het instellen van een vordering tot herroeping en de rechter finaal oordeelt over het al dan niet herroepen van het ver - leende uitstel op basis van alle elementen van het dossier.
De persoon die is veroordeeld tot een straf met probatie-uitstel en die niet voldoet aan de voorwaarden die hem zijn opgelegd tijdens de proeftijd, kan enkel worden gedagvaard teneinde het uitstel te herroepen uiterlijk binnen één jaar na het einde van de proeftijd. De persoon die is veroordeeld tot een straf met probatie-uitstel en die is veroordeeld voor een nieuw misdrijf dat is gepleegd tijdens de proeftijd, kan daarentegen worden gedagvaard teneinde het uitstel te herroepen zolang de uitvoering van de straf die aanvankelijk gepaard ging met het uitstel, niet is verjaard.
Bij ontstentenis van bijzondere bepalingen, dient ervan te worden uitgegaan dat de verjaring van die straf begint te lopen op het einde van de proeftijd, zodat de mogelijkheid waarover het openbaar ministerie beschikt om de herroeping van het uitstel wegens een nieuw misdrijf gepleegd tijdens de proeftijd te vorderen, evenmin in de tijd onbeperkt is.
Artikel 8 van de wet van 29 juni 1964, zoals laatst gewijzigd bij artikel 37 van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, bepaalt:
“§ 1. Indien de veroordeelde nog niet veroordeeld is geweest tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie jaar of tot een gelijkwaardige straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis van het Strafwetboek, kunnen de vonnisgerechten, wanneer zij niet tot één of meer hoofdvrijheidsstraffen van meer dan vijf jaar gevangenis veroordelen, gelasten dat de tenuitvoerlegging van de hoofd- en bijkomende straffen dan wel van een gedeelte ervan, wordt uitgesteld.
Een gewoon uitstel kan echter niet worden gelast indien de veroordeelde veroordeeld is geweest tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden of tot een gelijkwaardige straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis van het Strafwetboek. In geen enkel geval kan worden uitgesteld de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot:
– een straf van verbeurdverklaring;
– een straf onder elektronisch toezicht, een werkstraf of een autonome probatiestraf;
– een vervangende straf. De beslissing waarbij het uitstel en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering.
Nochtans, wanneer artikel 65, tweede lid, van het Strafwet - boek wordt toegepast, vormen de vroegere straffen uitgesproken voor feiten die voortvloeien uit hetzelfde misdadige opzet, geen beletsel voor het toekennen van een uitstel.
De duur van het uitstel mag niet minder dan een jaar en niet meer dan vijf jaar bedragen, met ingang van de datum van het vonnis of het arrest. De duur van het uitstel mag echter niet meer dan drie jaar bedragen voor de geldstraffen en de gevangenisstraffen die zes maanden niet te boven gaan.
§ 2. Dezelfde gerechten kunnen, onder de voorwaarden bepaald in § 1 van dit artikel, probatieuitstel gelasten, mits de veroordeelde zich verbindt tot naleving van de probatie - voorwaarden die het gerecht bepaalt”.
Overeenkomstig artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 kan de veroordeelde tot een gevangenisstraf die niet meer dan vijf jaar bedraagt, de maatregel van probatie-uitstel genieten waartoe door het vonnisgerecht is beslist.
Het probatie-uitstel is een strafuitvoeringsmodaliteit die erin bestaat dat de uitgesproken straf, geheel of gedeeltelijk, niet ten uitvoer wordt gelegd, mits de veroordeelde zich ertoe verbindt probatievoorwaarden na te leven die het vonnisgerecht bepaalt, tijdens een proeftermijn die in beginsel niet minder dan een jaar, noch meer dan vijf jaar mag bedragen.
In geen enkel geval kan de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot een autonome probatiestraf worden uitgesteld (artikel 8, § 1, derde lid, van de wet van 29 juni 1964, zoals gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 10 april 2014).
Artikel 14 van de wet van 29 juni 1964 voorziet in de gevallen waarin kan worden beslist om het uitstel te her - roepen. Het plegen van nieuwe misdrijven gedurende de proeftijd leidt, naar gelang van de gepleegde misdrijven, tot de her - roeping van rechtswege van het uitstel (artikel 14, § 1) of tot de facultatieve herroeping van het uitstel (artikel 14, § 1bis en § 1ter).
Het probatie-uitstel kan eveneens worden herroepen indien degene voor wie die maatregel is genomen, de opgelegde voorwaarden niet naleeft (artikel 14, § 2, eerste lid). In dat geval dagvaardt het openbaar ministerie, op verslag van de commissie dat strekt tot herroeping, de betrokkene teneinde het uitstel te doen herroepen.
Het vonnisgerecht kan dan beslissen om het probatie-uitstel te herroepen, dan wel om het niet te herroepen, in voorkomend geval door het met nieuwe probatievoorwaarden gepaard te doen gaan (artikel 14, § 2, tweede lid).