Hierna volgt de tekst van dit arrest:
(VZW C.F.F.B. E.A./MINISTERRAAD)
(Advocaten: Mr. D. Renders en Mr. E. Jacubowitz loco Mr. M. De Maeyer)
In zake: het beroep tot gehele of gedeeltelijke (art. 7, 42 en 44) vernietiging van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, ingesteld door de vzw Conseil des femmes francophones de Belgiques en anderen.
I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 december 2007, hebben de VZW C.F.F.B., met maatschappelijke zetel te B., (...), de VZW V.F., met maatschappelijke zetel te B., (...), de VZW L.F., met maatschappelijke zetel te Brussel, (...), D.D., wonende te I., (...), D.R., wonende te B., (...), en B.M., wonende te S.-H., (...), beroep tot gehele of gedeeltelijke (art. 7, 42 en 44) vernietiging ingesteld van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (bekendgemaakt in het B.S. 7 juni 2007).
De Ministerraad heeft een memorie ingediend, de verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend en de Ministerraad heeft ook een memorie van wederantwoord ingediend.
(...)
II. In rechte A
A.1.1. De verzoekende partijen zijn, enerzijds, drie verenigingen met als maatschappelijk doel de verdediging van vrouwen of van het gezin en, anderzijds, een man en twee vrouwen die in het huwelijk zijn getreden onder de gelding van de wet die aan de bestreden wet voorafging, en die, in voorkomend geval, uit de echt zijn gescheiden en een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding hebben verkregen bij een vonnis dat is gewezen vóór de bestreden wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding.
Zij voeren een enig middel aan dat is afgeleid uit de schending, door de artikelen 7, 42 en 44 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 11 bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens alsook met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, met de algemene beginselen van het recht op de eerbiediging van het gewijsde, op de eerbiediging van de verworven rechten, op de eerbiediging van de rechten van de verdediging alsook op de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid en, ten slotte, met de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.
A.1.2. De verzoekende partijen betwisten in de eerste plaats dat de artikelen 7, 42 en 44 van de bestreden wet vanaf 1 september 2007 de regel toepassen volgens welke de duur van de door één van de ex-echtgenoten verkregen uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, behoudens buitengewone omstandigheden, niet langer mag zijn dan de duur van het huwelijk, zelfs indien de echtgenoten in het huwelijk zijn getreden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet. Zij voeren in het bijzonder aan dat die bepalingen de door één van de ex-echtgenoten verkregen uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding beperken tot de duur van het huwelijk, zelfs al zouden alle aspecten met betrekking tot de verkregen uitkering tot levensonderhoud het voorwerp hebben uitgemaakt van een voorheen gewezen onherroepelijk vonnis.
De verzoekende partijen stellen dat de bestreden artikelen daardoor discriminerend zijn aangezien ze twee fundamenteel verschillende categorieën van personen op identieke wijze behandelen: enerzijds, de echtgenoten die in het huwelijk zijn getreden vóór de aanneming van de bestreden wet, die de fundamentele levenskeuzes hebben kunnen maken die de wet volgens hen sterk op het spel zou zetten; anderzijds, de echtgenoten die in het huwelijk zijn getreden of die in het huwelijk zouden treden vanaf de aanneming van de nieuwe wet, die zouden weten waaraan ze zich te houden hebben.
De verzoekende partijen stellen verder dat die maatregel onrechtstreeks maar zeker de categorie van vrouwen in het algemeen en in het bijzonder die van vrouwen die in het huwelijk zijn getreden vóór de aanneming van de wet en die zich veeleer aan het gezin hebben gewijd dan een bezoldigde beroepsactiviteit uit te oefenen, discrimineert.
Voor het overige zou de wetgever, door de bestreden wet aan te nemen, het voortaan mogelijk maken, door zijn persoonlijk optreden en niet meer uitsluitend op basis van elementen die betrekking hebben op de persoonlijke situatie van één van de echtgenoten, het evenwicht op de helling te zetten dat werd bereikt met een met het gezag van gewijsde beklede gerechtelijke beslissing die, per definitie, geen enkele nieuwe situatie heeft gekend ten aanzien van één van beide ex-echtgenoten, in tegenstelling tot de algemene categorie van rechtzoekenden ten aanzien van wie het gezag van gewijsde door de wetgever niet meer op de helling kan worden gezet.
A.2.1. De Ministerraad stelt dat het aangevoerde middel niet ontvankelijk is aangezien het in werkelijkheid een lacune in de wetgeving zou aanklagen en niet een discriminatie met betrekking tot de tekst van de bestreden wet. De Ministerraad is van mening dat de overgangsbepaling die volgens de verzoekende partijen had moeten worden aangenomen, niet op relevante wijze had kunnen uitgaan van het criterium van een huwelijk gesloten vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet. De Ministerraad stelt dat de partijen hun aandacht concentreren op de situatie van de echtgenoot die zijn loopbaan opoffert ten voordele van de opvoeding van en de zorg voor de kinderen, terwijl het instituut van het huwelijk steeds meer wordt losgemaakt van de keuze kinderen te hebben.
Bovendien zou het door de verzoekende partijen gewenste verschil in behandeling onvermijdelijk tot gevolg hebben gehad dat men twee categorieën van gescheiden personen zou laten voortbestaan waarbij veruit de grootste categorie is samengesteld uit personen op wie de nieuwe wet niet van toepassing zou zijn gedurende meerdere decennia.
A.2.2. De Ministerraad stelt bovendien dat het middel niet gegrond is.
De omstandigheid dat het recht op de uitkering tot levensonderhoud ten vroegste pas zal eindigen na een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, vanaf de inwerkingtreding van de wet, zou net zijn gecreëerd om de betrokken ex-echtgenoot veel tijd te geven om zich voor te bereiden op het toekomstige verlies van het recht op de uitkering tot levensonderhoud en om hem in staat te stellen de maatregelen te nemen om dat te ondervangen.
Bovendien, indien de ex-echtgenoot zich buiten zijn wil om nog in een staat van behoefte bevindt bij het verstrijken van die periode, kan de rechtbank de termijn van de uitkering tot levensonderhoud verlengen, desnoods door die uitkering te verminderen. De uitkering tot levensonderhoud zou niet moeten worden benaderd vanuit de invalshoek van een man-vrouw-relatie, maar vanuit de invalshoek van een onderhoudsplichtige-onderhoudsgerechtigde-relatie.
In zoverre de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang worden gelezen met de in het middel bedoelde wet van 10 mei 2007, zou de kritiek onontvankelijk zijn, in de eerste plaats omdat de Ministerraad niet erin slaagt te bepalen om welke wet van 10 mei 2007 het gaat, en vervolgens omdat de wet van 10 mei 2007 dezelfde waarde heeft als de bestreden wet, zodat deze daaraan geen afbreuk kan doen.
De Ministerraad doet nog opmerken dat het recht op de uitkering tot levensonderhoud onder de gelding van de oude wet niet zo onaantastbaar was als de verzoekende partijen laten verstaan. Bovendien vergeten de verzoekende partijen rekening te houden met het nieuwe artikel 301 § 4, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, dat het de rechter mogelijk maakt de duur van de uitkering tot levensonderhoud te verlengen indien daaraan behoefte wordt gevoeld door omstandigheden buiten de wil van de onderhoudsgerechtigde om.
De verzoekende partijen lijken ten slotte te stellen dat het onbeperkt toegekende voordeel van de uitkering tot levensonderhoud zonder artikel 42 § 5 van de bestreden wet onaantastbaar zou zijn geweest.
Niets zou echter minder waar zijn, zoals zou blijken uit de parlementaire voorbereiding, en meer in het bijzonder uit de studie van professor Yves-Henri Leleu volgens welke de nieuwe wet, zelfs zonder die bepaling, van toepassing zou zijn geweest op het vonnis dat de verzoekende partijen verkeerd als onherroepelijk aanmerken.
A.3. De verzoekende partijen antwoorden dat ze niet de ongrondwettigheid van een lacune in de wetgeving aanvoeren, maar de ongrondwettigheid van een dispositief dat onmiddellijk op iedereen van toepassing is zonder in verschillende behandelingen te voorzien voor categorieën van personen die zich in essentieel verschillende situaties bevinden.
De verzoekende partijen begrijpen niet waarom het problematisch zou zijn dat het grootste deel van de gescheiden personen in eerste instantie onder een oude juridische regeling zou blijven vallen. Zij herinneren eraan dat de wetgever in 1976, ter gelegenheid van de hervorming van de huwelijksvermogensstelsels, rekening had gehouden met de complexiteit van de persoonlijke situaties om overgangsbepalingen aan te nemen.
Bovendien kan men de solidariteit tussen ex-echtgenoten na echtscheiding niet op de helling zetten op grond van de enige omstandigheid dat één van de echtgenoten zou profiteren van de andere. Indien dat de bedoeling was van de wetgever, had een clausule moeten worden ingevoerd waardoor de rechter in bepaalde gevallen de situatie van de ex-echtgenoten van periode tot periode kon herzien, gelet op de eventuele kwade trouw van één van de ex-echtgenoten.
De bestreden wet maakt het de rechter weliswaar mogelijk op te treden in geval van buitengewone omstandigheden. Maar, zo menen de verzoekende partijen, de gelijkheid zou meer in acht zijn genomen indien voor de personen die in het huwelijk zijn getreden onder de gelding van de wet die aan de bestreden wet voorafging, was bepaald dat de regeling dezelfde is als vroeger, in voorkomend geval, behoudens buitengewone omstandigheden, wat het bestreden dispositief zou hebben tenietgedaan en het daarnaast mogelijk zou hebben gemaakt situaties te corrigeren waarin de ex-echtgenoot die zich in een staat van behoefte bevindt, te kwader trouw misbruik zou maken van de situatie.
Ten slotte voeren de verzoekende partijen aan dat het argument met betrekking tot de tegenstrijdigheid van een wet met de artikelen 10, 11 en 1 1bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met een andere wet, volgens een vaste rechtspraak volkomen toelaatbaar is, precies in zoverre ze in samenhang wordt gelezen met de Grondwet.
A.4.1. De Ministerraad repliceert dat de verzoekende partijen uit het oog verliezen dat de bestreden wet een overgangsregeling invoert waarin de in artikel 301 § 4 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn ingaat op de datum van de inwerkingtreding van de bestreden wet. Zo kan voor een echtpaar waarvan het huwelijk tien jaar zou hebben geduurd en dat tien jaar vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet uit de echt zou zijn gescheiden, de onderhoudsgerechtigde nog aanspraak maken op de betaling van de uitkering tot levensonderhoud gedurende een nieuwe periode van tien jaar. Die situatie zou het de onderhoudsgerechtigde mogelijk moeten maken zich
voor te bereiden op het toekomstige verlies van zijn recht op de uitkering tot levensonderhoud.
A.4.2. Het in de bestreden wet opgenomen criterium van de buitengewone omstandigheden is een open criterium waarvan de interpretatie zal afhangen van iedere bijzondere feitelijke situatie, waardoor de rechtbank, zonder dat dat criterium het voorwerp dient uit te maken van een of andere aanpassing, rekening kan houden met bijzondere, buitengewone omstandigheden buiten de wil van de onderhoudsgerechtigde om
A.4.3. Ten slotte herinnert de Ministerraad eraan dat de vraag met betrekking tot de retroactiviteit van de wet ten aanzien van de gerechtelijke beslissingen niet echt wordt gesteld, maar wel die over de onmiddellijke gevolgen van de nieuwe wet. Het gaat er trouwens niet om het gezag van gewijsde van de gerechtelijke beslissingen op de helling te zetten aangezien het in de tijd onbeperkte karakter van de uitkering tot levensonderhoud, behoudens bij een merkbare wijziging van de situatie van de onderhoudsplichtige of -gerechtigde, uit de wet voortvloeide. De wetgever kan de wet echter steeds wijzigen.
B
Ten aanzien van de bestreden bepalingen en van het onderwerp van het beroep
B.1.1. Artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt:
[...]
§ 4. De duur van de uitkering mag niet langer zijn dan die van het huwelijk.
In geval van buitengewone omstandigheden, kan de rechtbank de termijn verlengen, indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn, om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert. In dit geval beantwoordt het bedrag van de uitkering aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken.
[...].
B.1.2. Artikel 42 van de voormelde wet bepaalt: [...]
§ 5. Artikel 301 § 4 van hetzelfde wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7, is van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud, die zijn vastgesteld door een vonnis dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van deze wet.
Indien de duur van de uitkering niet werd bepaald, neemt de in artikel 301 § 4 bepaalde termijn een aanvang op de datum van de inwerkingtreding van deze wet.
Indien de duur van de uitkering werd bepaald, blijft deze duur van toepassing, zon
der dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid kan overschrijden.
[...].
B.1.3. Artikel 44 van de voormelde wet bepaalt: Deze wet treedt in werking op 1 september 2007.
B.2. Volgens de Memorie van Toelichting is de hervorming van het echtscheidingsecht geïnspireerd op de conclusies van de in 2004 gehouden Staten-generaal van het Gezin, waarin met name werd gesuggereerd een maximumtermijn vast te leggen met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud, waarbij die beperking een belangrijk logisch gevolg [is] van het feit dat men de uitkering onafhankelijk van elke fout zou kunnen toekennen. De wetgever heeft geoordeeld dat het minst willekeurig lijkt om de maximumtermijn voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud na de echtscheiding te bepalen op de termijn van het samenleven, wat billijk leek aangezien het voor een behoeftige echtgenoot die reeds een bepaalde leeftijd heeft veel moeilijker [is] om de maatschappelijke draad weer op te nemen dan voor een jonge persoon (Parl. St. Kamer 2006-07, Doc. 51-2341/001, p. 9 en 10). Het in de tijd beperkte karakter van de uitkering kan daarenboven worden verklaard door de bekommernis de uitkeringsgerechtigde ertoe [aan te zetten] [...] nieuwe bestaansmiddelen aan te boren, iets wat hij misschien zal hebben veronachtzaamd in de wetenschap dat de uitkering niet in de tijd beperkt is (Parl. St. Kamer 2006-07, Doc. 51-2341/018, p. 103).
B.3. Het beroep beoogt de vernietiging van de voormelde bepalingen. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt echter dat de verzoekende partijen niet de nieuwe regeling inzake onderhoudsuitkering na echtscheiding, vervat in artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, als zodanig aanvechten, doch slechts de werking van die nieuwe regeling in de tijd, zoals ze is vastgesteld bij artikel 42 § 5 van de bestreden wet.
Ten gronde
B.4. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending, door artikel 42 § 5 van de voormelde wet van 27 april 2007, van de artikelen 10, 11 en 11 bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij dat verdrag, met de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, met de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen en met de algemene beginselen van het recht op eerbiediging van het gezag van gewijsde, op eerbiediging van de verworven rechten, op eerbiediging van de rechten van de verdediging en op eerbiediging van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid. Zij klagen twee discriminaties aan.
Met betrekking tot de eerste aangevoerde discriminatie
B.5. De verzoekende partijen voeren aan dat de wetgever, met de invoering van de nieuwe regeling inzake onderhoudsuitkering, twee categorieën van personen die zich
in een fundamenteel verschillende situatie bevinden, op dezelfde wijze behandelt: enerzijds, diegenen die, aangezien zij vóór de inwerkingtreding van de wet betreffende de hervorming van de echtscheiding in het huwelijk zijn getreden, keuzes hebben kunnen maken waarbij één echtgenoot uit werken gaat terwijl de andere zich met de kinderen en met het gezin zou bezighouden, waarbij de laatstgenoemde op gewettigde wijze kon vertrouwen op de omstandigheid dat hij bij een echtscheiding een uitkering tot levensonderhoud zou genieten zolang zijn financiële situatie, precair geworden door de gezinskeuze die hij had gemaakt, niet aanzienlijk zou zijn verbeterd; anderzijds, diegenen die, aangezien zij in het huwelijk treden ná de inwerkingtreding van de nieuwe wet, weten waaraan zij zich te houden hebben wat betreft de gevolgen van die wet ten aanzien van hun rechten op een uitkering tot levensonderhoud in het geval van een echtscheiding
Die situatie zou bovendien een onrechtstreekse discriminatie uitmaken ten nadele van de vrouwen, aangezien zij, in de overgrote meerderheid van de gevallen, diegenen zijn die ervoor hebben gekozen niet te werken of zulks enkel deeltijds te doen, wat door officiële statistieken wordt bevestigd.
B.6. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
B.7. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordeen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.
B.8. De toetreding tot het huwelijk doet voor de personen die in het huwelijk treden niet de rechtmatige verwachting ontstaan dat de wettelijke regeling inzake echtscheiding op hen van toepassing zal blijven, zelfs al oordeelt de wetgever dat hij ze dient te wijzigen om redenen van algemeen belang.
Artikel 44 van de wet van 27 april 2007 bepaalt dat die wet in werking treedt op 1 september 2007. Overeenkomstig artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek is de nieuwe wet van toepassing op de toekomstige gevolgen van onder het stelsel van de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of zich voortzetten onder de gelding van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan onherroepelijk vastgestelde rechten.
B.9. De personen die in het huwelijk waren getreden bij de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 en die, op die datum, geen enkele echtscheidingsprocedure
hebben opgestart, hebben niet het onherroepelijke recht verworven uit de echt te kunnen scheiden met toepassing van de bepalingen van de vroegere wet.
B.10. Aangezien de vordering tot echtscheiding die zij met toepassing van de nieuwe wet zouden instellen, door de bepalingen van die wet zal worden geregeld, zal hun recht op een uitkering tot levensonderhoud eveneens door de nieuwe wet worden geregeld, zonder dat de in het middel aangevoerde bepalingen zijn geschonden.
B. 11. Voor zover erin wordt aangeklaagd dat de bestreden bepalingen de personen die onder de gelding van de nieuwe wet uit de echt scheiden, op dezelfde manier behandelen, zonder een onderscheid te maken naargelang zij vóór of ná de inwerkingtreding van die wet in het huwelijk zijn getreden, is het middel niet gegrond.
Met betrekking tot de tweede aangevoerde discriminatie
B.12. De verzoekende partijen doen gelden dat door de beperking van de duur van de uitkering tot levensonderhoud onmiddellijk van toepassing te maken, zelfs op de uitkeringen die zijn toegekend bij vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet definitief geworden rechterlijke beslissingen, de wetgever de in B.3. vermelde bepalingen schendt, in het bijzonder in zoverre op discriminerende wijze afbreuk is gedaan aan het gezag van gewijsde dat met die rechterlijke beslissingen gepaard gaat, alsook aan de gewettigde verwachtingen van de personen die ze hadden verkregen.
B.13. Artikel 42 van de wet van 27 april 2007 stelt de overgangsbepalingen vast die met name betrekking hebben op het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vroegere regeling van de na echtscheiding verschuldigde uitkering tot levensonderhoud heeft gewijzigd.
Wat betreft het recht op een uitkering van personen die op grond van bepaalde feiten uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van de wet, heeft de nieuwe wet geen gevolgen voor dat recht dat definitief is verworven of uitgesloten op de dag van de inwerkingtreding ervan (art. 42 § 3).
De duur van de uitkering, toegekend vóór 1 september 2007, de datum van inwerkingtreding van de wet, kan daarentegen niet langer zijn dan de duur van het huwelijk met toepassing van artikel 42 § 5 van de bestreden wet, dat verwijst naar het nieuwe artikel 301 § 4 van het Burgerlijk Wetboek. Die beperking is dus zelfs van toepassing op de uitkeringen na echtscheiding die zijn vastgesteld bij een vonnis dat definitief is geworden vóór de inwerkingtreding van de wet.
Indien de uitkering werd toegekend voor onbepaalde duur, wordt ze beperkt in de tijd en kan de duur ervan niet langer zijn dan de duur van het huwelijk, waarbij die duur ingaat op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet, namelijk 1 september 2007. Indien de uitkering werd toegekend voor een bepaalde duur, blijft ze van toepassing zonder echter een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, die ook op 1 september 2007 ingaat, te kunnen overschrijden. Ten slotte kan een verlenging van de duur van de uitkering worden toegekend door de rechter, voor buitengewone omstandigheden, met toepassing van hetzelfde nieuwe artikel 301 § 4 van het Burgerlijk Wetboek, en onder de bij die bepaling vastgestelde voorwaarden.
B.14. Die door de wetgever gewenste uitzondering werd verantwoord doordat, aangezien het een regel met betrekking tot een termijn betreft, men diende aan te nemen dat ze een procedureregel was en bijgevolg, volgens de regels van het overgangsrecht, onmiddellijk van toepassing was, zelfs op de echtscheidingen uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Zo preciseerde de minister van Justitie:
[...] men [past] de algemene beginselen van het overgangsrecht [toe] [...], zoals men dat overigens in 1998 heeft gedaan vóór de nieuwe wet betreffende de verjaring.
Dat is de enige oplossing die de rechten van de partijen met elkaar verzoent en die het gelijkheidsbeginsel respecteert. (Parl. St. Senaat 2006-07, nr. 3-2068/4, p. 89).
Over dat standpunt werd lang gediscussieerd. Zo wierp een senatrice het volgende op:
[...] een wet die de manier regelt waarop men het bedrag van de onderhoudsuitkering vaststelt [is] geen procedurewet [...], maar een wet ten gronde. Het overgangsrecht waarover de minister het heeft geldt dus in dit geval niet.
Waarom bestaan er overigens alleen overgangsbepalingen voor artikel 301 § 4, dit wil zeggen voor de looptijd van de onderhoudsuitkering? Wat met de toepassing van het overgangsrecht op het principe van de uitkering zelf en op de berekening ervan? (ibid., p. 90).
De minister heeft geantwoord [...] dat een afwijking van de algemene principes van het overgangsrecht aanleiding zal geven tot problemen voor het Arbitragehof (ibid., p. 90).
Een in de Senaat ingediend amendement om § 5 van artikel 42 te schrappen, werd verworpen. Het werd met name verantwoord door de volgende overweging:
Deze bepaling doet afbreuk aan het gezag van gewijsde onder de vorige wet. Het principe is dat beslissingen genomen vóór de inwerkingtreding van de wet betreffende de alimentatie, niet kunnen worden herzien. Als de alimentatie in het verleden door de geldende wetgeving niet werd beperkt in de tijd, kan zij nu ook niet vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, worden beperkt tot de duur van het huwelijk. Dit zou onbillijk zijn jegens de partijen die hun rechten hebben verkregen krachtens de oude wetgeving (Parl. St. Senaat 2006-07, nr. 3-2068/2, amendement nr. 35, p. 32).
B.15. De bestreden bepalingen zouden in geen geval ertoe mogen leiden rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan, in het geding te brengen. Indien zij een dergelijke doelstelling zouden hebben, zouden zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij aan een categorie van personen het voordeel van rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden, zouden ontzeggen, wat door geen enkele omstandigheid kan worden verantwoord.
B.16. Indien in de beslissing tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud de duur van die uitkering werd vastgesteld, schendt artikel 42 § 5, derde lid van de bestreden wet het gezag van gewijsde aangezien het bepaalt dat die duur van toepassing [blijft], zonder dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid
kan overschrijden, met andere woorden dat die duur niet langer kan zijn dan de duur van het huwelijk, waarbij die termijn een aanvang neemt op de datum van inwerkingtreding van de wet.
B.17. Indien in de beslissing tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud geen duur werd vastgesteld, kon die beslissing door de rechter worden gewijzigd onder de voorwaarden van het vroegere artikel 301 § 3 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalde:
Indien de uitkering, ingevolge omstandigheden onafhankelijk van de wil van de uitkeringsgerechtigde, in ruime mate ontoereikend is geworden om de in § 1 bedoelde toestand te waarborgen, kan de rechter de uitkering verhogen.
Indien de toestand van de uitkeringsgerechtigde een ingrijpende wijziging heeft ondergaan zodat het bedrag van de uitkering niet meer verantwoord is, kan de rechtbank de uitkering verminderen of opheffen.
Dit geldt eveneens bij ingrijpende wijziging van de toestand van de uitkeringsplichtige ingevolge omstandigheden onafhankelijk van zijn wil.
Daaruit volgt dat de rechterlijke uitspraak waarbij een onderhoudsuitkering werd toegekend, niet kan worden beschouwd als een beslissing die onherroepelijk vastgestelde rechten doet ontstaan.
B.1 8. Door echter, onder voorbehoud van de toepassing van het vroegere artikel 301 § 3 van het Burgerlijk Wetboek, de regeling van een in de tijd onbeperkte uitkering te vervangen door een regeling die de uitkering van rechtswege beëindigt na een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, doet de wetgever op discriminerende wijze afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de personen wier situatie onder de gelding van de vroegere wet was vastgesteld en enkel onder de bij die wet vastgestelde voorwaarden kon worden gewijzigd.
B.19. Het nieuwe artikel 301 § 4, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek maakt het de rechtbank weliswaar mogelijk de termijn [te] verlengen, in geval van buitengewone omstandigheden, indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van die termijn om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert. In hetzelfde artikel wordt echter verduidelijkt dat in dit geval [...] het bedrag van de uitkering [beantwoordt] aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken, met andere woorden een bedrag dat meestal veel lager zal zijn dan het bedrag dat werd toegekend met toepassing van het vroegere artikel 301 § 1 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens die bepaling diende de uitkering de uitkeringsgerechtigde in staat te stellen rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, [...] in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven. Het bedrag dat overeenstemt met de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde is eveneens lager dan het bedrag dat wordt toegekend bij het nieuwe artikel 301 § 3 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de rechtbank [...] het bedrag van de onderhoudsuitkering vast[legt] die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken en die rekening [dient te houden] met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde.
B.20. Hoewel de wetgever vermocht te beslissen dat, voor de met toepassing van de nieuwe wet uitgesproken echtscheidingen, de uitkering tot levensonderhoud zal worden bepaald binnen de bij die wet vastgestelde beperkingen, met name met betrekking tot de duur ervan, is het niet redelijk verantwoord diezelfde regeling toe te passen op de uitkeringen die, onder de gelding van de vroegere wet, zijn toegekend bij vóór de inwerkingtreding van die wet definitief geworden rechterlijke beslissingen.
B.21. In die mate is het middel gegrond.
Om die redenen,
het Hof
vernietigt artikel 42 § 5 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding.
(...)