Aan de dames en heren Procureurs-generaal bij de hoven van beroep,
Aan de dames en heren Ambtenaren van de burgerlijke stand van het Rijk,
Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bevestigt het beginsel van het ″vermoeden van vaderschap″ van de echtgenoot, door erin te voorzien dat ″het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, de echtgenoot tot vader heeft″.
Bij de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, werd een artikel 316bis in het Burgerlijk Wetboek ingevoerd, dat voorziet in uitzonderingen op dit beginsel teneinde rekening te houden met de maatschappelijke evolutie, onder andere de aanzienlijke stijging van het aantal scheidingen en echtscheidingen.
De draagwijdte van voornoemd artikel 316bis werd toegelicht in de omzendbrief van 7 mei 2007 betreffende de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2007.
De interpretatie van artikel 316bis, 2°, van het Burgerlijk Wetboek blijkt evenwel aanleiding te geven tot bepaalde moeilijkheden die de federale ombudsman ertoe hebben gebracht een aanbeveling te formuleren waarbij hij ″de FOD Justitie [verzoekt] een instructie [te] verspreiden over de draagwijdte van artikel 316bis, 2°, van het Burgerlijk Wetboek ter attentie van de parketten en van de ambtenaren van de burgerlijke stand, om een gelijke toepassing te garanderen van deze bepaling en de rechtszekerheid te herstellen″ (Tussentijds verslag betreffende de burgerlijke staat van de Belgen in het buitenland en de nationaliteitsbetwistingen – 3e kwartaal 2013, Aanbeveling TV 2013/03).
Deze omzendbrief omvat bijgevolg enkele verduidelijkingen betreffende de draagwijdte van artikel 316bis, 2° B.W. Deze omzendbrief is uiteraard slechts van toepassing onder voorbehoud van de beoordeling hiervan door de Hoven en rechtbanken.
Ter herinnering, stelt artikel 316bis van het Burgerlijk Wetboek dat ″tenzij de echtgenoten op het tijdstip van de aangifte van de geboorte een gemeenschappelijke verklaring hebben afgelegd, het in artikel 315 bedoelde vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet meer van toepassing is in de volgende gevallen :
1º wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen nadat de rechter de overeenkomst tussen de partijen heeft bekrachtigd in verband met de aan de echtgenoten gegeven machtiging om een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken overeenkomstig artikel 1256 van het Gerechtelijk Wetboek, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding die de echtgenoten machtigt om een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na neerlegging van het verzoekschrift
bedoeld in artikel 1288bis van hetzelfde Wetboek;
2º wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum waarop de echtgenoten, blijkens het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister, op verschillende adressen zijn ingeschreven, voor zover zij nadien niet opnieuw zijn ingeschreven op hetzelfde adres;
3º wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na een krachtens artikel 223 door de vrederechter uitgesproken vonnis waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan 180 dagen na de datum waarop deze maatregel verstreken is, of nadat de echtgenoten feitelijk zijn herenigd.″
De toepassing van artikel 316bis, 1° en 3°, B.W. levert geen bijzondere problemen op. De hierin bedoelde gevallen veronderstellen immers een rechterlijke beslissing of akte van rechtspleging.
De draagwijdte van artikel 316bis, 2°, B.W. wordt in de praktijk op uiteenlopende wijzen geïnterpreteerd wanneer de echtgenoten steeds ingeschreven geweest zijn op verschillende adressen.
Volgend geval kan als voorbeeld gelden : Een in Parijs wonende vrouw die huwt met een Belg die in Brussel verblijft. Tijdens het huwelijk blijft het koppel een afzonderlijke verblijfplaats betrekken, bv. om professionele redenen, en is het koppel bijgevolg niet gemeenschappelijk ingeschreven in de bevolkingsregisters (of de andere vermelde registers).
De formulering van artikel 316bis, 2°, B.W. en de voorbereidende werkzaamheden in het kader van de voornoemde wet van 1 juli 2006 laten evenwel toe om uitsluitsel te geven over de draagwijdte van deze bepaling in dergelijk geval.
Aangezien het gaat om een uitzondering op het beginsel van het vermoeden van vaderschap (Gedr. St., Kamer, Verslag namens de
subcommissie ’Familierecht’, nr. 51-597/024, blz. 18 en 23), dient deze strikt te worden geïnterpreteerd.
Voorts blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden dat deze bepaling doelt op de situatie van echtgenoten die op een verschillend adres ingeschreven zijn ten gevolge van een scheiding (Gedr. St., Kamer, Verslag namens de commissie voor de Justitie, nr. 51-597/032, blz. 14) en niet op de situatie van echtgenoten die nooit ingeschreven geweest zijn op hetzelfde adres.
Ten slotte beoogt artikel 316bis, 2°, B.W. niet de hypothese waarin de echtgenoten nooit op hetzelfde adres ingeschreven waren, vermits deze bepaling de bewoordingen ″opnieuw zijn ingeschreven″ hanteert, hetgeen een gemeenschappelijke inschrijving van de echtgenoten op hetzelfde adres vóór de scheiding veronderstelt.
Uit het voorgaande blijkt dat artikel 316bis, 2°, van het Burgerlijk Wetboek in die zin moet worden geïnterpreteerd dat indien de echtgenoten volgens het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister reeds ingeschreven zijn op verschillende adressen op het tijdstip van hun huwelijk en nooit zijn ingeschreven op hetzelfde adres sinds het begin van hun huwelijk, het vermoeden van vaderschap van toepassing blijft. Hetzelfde geldt indien één van de echtgenoten die sinds het begin van hun huwelijk op verschillende adressen hebben verbleven, nooit is ingeschreven in één van de voormelde registers.
In dergelijke gevallen is er geen reden om te twijfelen aan het vaderschap van de echtgenoot en geldt het vermoeden van vaderschap.
Ik verzoek u, Mijnheer de Procureur-generaal, het voorgaande ter kennis te brengen van de dames en heren Procureurs des Konings en de ambtenaren van de burgerlijke stand van uw rechtsgebied.
De Minister van Justitie,
K. GEENS