De leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent werd vastgelegd in het principearrest van 07/11/1997 van het Hof van Cassatie:
Wanneer een orgaan van een vennootschap, een aangestelde of een agent een contractuele verbintenis voor een vennootschap uitvoert, dan kan de persoon van het orgaan, de agent of de aangestelde slechts buitencontractueel aansprakelijk worden gesteld indien:
- de fout geen tekortkoming uitmaakt aan een contractuele verplichting;
- de fout een inbreuk uitmaakt op de algemene zorgvuldigheidsplicht
- in dien de fout een schade heeft veroorzaakt die onderscheiden is van de slechte uitvoering van het contract.
Toepassing:
- organen van rechtspersonen
- aangestelden
- agenten
- bestuurders van een VZW
Een uitvoeringsagent (of hulppersoon) is een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die door de schuldenaar van een contractuele verbintenis belast wordt met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze verbintenis, ongeacht of hij deze verbintenis uitvoert voor eigen rekening en in eigen naam, dan wel voor rekening en in naam van de schuldenaar.. Het gaat om personen die optreden ter uitvoering van datgene waartoe de schuldenaar zich persoonlijk verbonden heeft jegens de schuldeiser.
Een contractspartij heeft principieel het recht om zich door anderen te laten bijstaan of vervangen voor de uitvoering van de overeenkomst, zonder daarvoor bijzondere toestemming vanwege de wederpartij te behoeven (behoudens anders luidend beding of wettelijke uitzondering).
De relatie tussen een opdrachtgever (A) en een opdrachtkrijger [zoals een aannemer] (B) is contractueel met mogelijkheid tot contractuele vorderingen
De relatie tussen de opdrachtkrijger (B) en uitvoeringsagent (C), zijnde degene die de opdracht uitvoert is contractueel met mogelijkheid tot contractuele vorderingen
Er is geen contractuele relatie (f) tussen A en C en dus geen mogelijkheid tot contractuele vorderingen door de relativiteit van de overeenkomsten (art. 1165 B.W.)
Denken we hierbij aan onderaannemers en werknemers (aangestelden).
Een aangestelde (dus een werknemer) is iemand die onder het gezag van iemand anders een werk uitvoert. Een aangestelde kan een uitvoeringsagent zijn, maar een uitvoeringsagent (bijvoorbeeld een onderaannemer) moet niet noodzakelijk een aangestelde (werknemer) zijn.
De quasi immuniteit va de uitvoeringsagent
Een opdrachtgever zal de uitvoeringsagent slechts in uitzonderlijke gevallen buitencontractueel aansprakelijk kunnen stellen.
De uitvoeringsagent kan door de medecontractant van de schuldenaar van de contractuele verbintenis slechts buitencontractueel aansprakelijk worden gesteld indien het hem ten laste gelegde feit een tekortkoming uitmaakt die niet van contractuele aard is, maar een tekortkoming aan de algemene zorgvuldigheidsnorm en indien deze fout een andere is dan de fout die de aan de slechte uitvoering te wijten schade heeft veroorzaakt. Deze strikte voorwaarden werden gesteld in het vermaarde “stuwadoorsarrest” (Cass. 7 december 1973, Arr.Cass. 1979, 395 met concl. Adv.-Gen. P. MAHAUX, Pas. 1974, I, 376, RW 1973-74, 1597, met noot J. HERBOTS, RGAR 1974, nr. 9.317, met noot J.L. FAGNART, JT 1974, 443, Europees Vervoerr. 1974, 534, met noot M. FALLON, RCJB 1976, 15, met noot R.O. DALCQ en F. GLANSDORF). Deze rechtspraak stelde dat een hulppersoon of uitvoeringsagent geen derde bij de uitvoering van de overeenkomst en resulteerde tot een bijna volledige onmogelijkheid om de hulppersoon of uitvoeringsagent aan te spreken. Vandaar werd de leer de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent geheten.
Concreet geldt dus ondanks de afwezigheid van enige contractuele relatie tussen de opdrachtgever (A) en de uitvoeringsagent (C) dezelfde voorwaarde als deze voor de samenloop van extracontractuele met contractuele aansprakelijkheid.
Tussen contracten is een extracontractuele vordering slechts mogelijk indien (cumul):
a. de ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaakt niet aan de contractuele verbintenis maar wel aan de algemene zorgvuldigheidsplicht;
b. en indien de fout een andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade heeft veroorzaakt.
Met dien verstande dat een extracontractuele vordering steeds mogelijk is indien de contractuele tekortkoming tevens een strafrechtelijke inbreuk (= misdrijf) inhoudt.
De quasi immuniteit van de uitvoeringsagent is dus eenvoudig te herleiden tot de eenvoudige vaststelling dat de regels van samenloop van contractuele aansprakelijkheid worden toegepast op de uitvoeringsagent om de vraag te beoordelen of een uitvoeringsagent buitencontractueel gehouden is tot schade vergoeding indien deze wordt aangesproken door de hoofdopdrachtgever niettegenstaande er tussen hoofdopdrachtgever en uitvoeringsagent geen contractuele band bestaat.
Voor de aansprakelijkheid van een aangestelde geldt art. 18 Arbeidsovereenkomstenwet.
De contractuele aansprakelijkheid voor van de uitvoeringsagent is niet beperkt tot ondergeschikten van de debiteur.
De buitencontractuele aansprakelijkheid voor aangestelden (art. 1384, lid 3 B.W.), is daarentegen wel beperkt tot ondergeschikten van de debiteur geldt ook voor personen die buiten elk ondergeschikt verband, op zelfstandige basis, door de schuldenaar worden ingeschakeld ter uitvoering van (een deel van) zijn verbintenissen (b.v. de onderaannemers van een aannemer)
Aldus is de leer van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent minder ruim dan de toepassing van art. 18 A.O.-wet. Zij geldt enkel t.a.v. de "hoofdschuldeiser". terwijl art. 18 A.O.-wet ook kan ingeroepen worden tegenover derden die vreemd zijn aan de overeenkomst..
Let wel
In het wetsvoorstel bij boek 6 (nieuw) BW wordt het uitgangspunt omgekeerd: «Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, vinden de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing tussen medecontractanten.» In plaats van een principieel samenloopverbod komt er dus een principiële mogelijkheid tot samenloop. Dit uitgangspunt is relatief en kent uitzonderingen en nuances in die zin dat een wettelijke bepaling of een contractueel beding namelijk toch de exclusieve toepassing van één van beide regimes kan voorschrijven.
Het tweede lid nuanceert verder door te bepalen dat bij de keuze voor een buitencontractuele vordering voorrang blijft toekomen aan bijzondere wettelijke bepalingen (e.g. art. 1891 oud BW) en contractuele bedingen (e.g. bevrijdingsbedingen). De blijvende toepassing van de contractuele bedingen geldt niet bij vorderingen tot herstel van schade ingevolge een aantasting van de fysieke integriteit.
Met de afschaffing van het samenloopverbod, neemt het Wetsvoorstel Boek 6 ook afstand van de leer van de quasi-immuniteit van de hulppersoon.
Artikel 6.4, § 2 van het Wetsvoorstel Boek 6 bepaalt dat, indien de benadeelde schadeloosstelling voor schade als gevolg van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis vordert van een hulppersoon van zijn medecontractant, deze hulppersoon dezelfde verweermiddelen kan inroepen als de medecontractant.
De hoofdschuldeiser kan dus de beperkingen waarop hij botst bij een buitencontractuele vordering tegen de hoofdschuldenaar niet ontwijken door simpelweg de hulppersoon aan te spreken via een paardensprong. De buitencontractuele vordering tegen de hulppersoon is onderworpen aan dezelfde beperkingen als de buitencontractuele vordering tegen de hoofdschuldenaar.
Zie Ilse Samoy, Kanttekening, De terechte afschaffing van het samenloopverbod en de leer van de quasi-immuniteit van de hulppersoon: ander en beter, RW 2023-2024, 437