De niet toelaatbaarheid van de vordering dient onderscheiden van de nietige proceshandeling. Het gebrek aan toelaatbaarheid wordt vastgesteld wanneer de vordering blijkt teloorgegaan,
bijvoorbeeld door
- een gebrekkig geïdentificeerde rechtspersoon (Cass. 16 feb. 2006, P&B, 2006, 121, met noot S. Mosselmans);
- verjaring (Cass 6 maart 2006 en noot onder Cass. 27 mei 1994, RCJB, 1995, 650);
- gezag van gewijsde;
- dading (2052 eerste lid BW)
De begrippen ontvankelijkheid en toelaatbaarheid zijn in het gerechtelijk recht synoniemen. Deze begrippen kunnen dus door mekaar worden gebruikt en dekken mekaar inhoudelijk volledig.
Alvorens over een vordering te oordelen zal de rechter de rechtmatigheid van de uitoefening van de rechtsvordering nagaan en ingeval van vaststelling van rechtmatigheid van de vordering, deze toelaatbaar verklaren en een afwezigheid daarvan ze ontoelaatbaar of onontvankelijk verklaren.
De term "onontvankelijkheid" of "ontvankelijkheid" wordt evenwel verkozen boven de term "toelaatbaarheid" of "ontoelaatbaarheid". De term ontoelaatbaarheid heeft een bijklank alsof de vordering onkies, onduldbaar of ongeoorloofd zou zijn, en nochtans is de toelaatbaarheid onontvankelijkheid een louter technische kwestie.
Een middel van niet ontvankelijkheid is een van de mogelijkheden van verweer in het burgerlijk procesrecht, naast de excepties en de verweermiddelen ten gronde. Wanneer men correct taalgebruik wenst te hanteren spreekt men dus niet over de exceptie van niet- toelaatbaarheid maar wel over het middel van niet toelaatbaarheid.
Het middel van niet ontvankelijkheid laat de aanspraken van de eiser als dusdanig bestaan maar verhindert de eiser in de uitoefening ervan, en aldus in de uitoefening in rechte van de aanspraak. Een middel van niet ontvankelijkheid is steeds gestegen dan de wet en belet enkel en alleen door het middel zelve een uitspraak over de grond van de zaak.
Wie een vordering in rechte instelt teneinde een subjectief recht af te dwingen waarvan hij of zij, of degene voor wie hij of zij optreedt (in casu samen met de wederpartij(en)) beweert houder te zijn, beschikt over de vereiste hoedanigheid en (bijgevolg) over het vereiste belang in de zin van art. 17-18 Ger.W. De vraag of een en ander klopt, heeft geen betrekking op de ontvankelijkheid maar op de gegrondheid van de vordering (Cass. 2 april 2004, Arr. Cass. 2004, 597; Cass. 26 februari 2004, Arr.Cass. 2004, 334; zie ook: S. Beernaert, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, p. 156-157, nr. 5; P. Vanlersberghe, “Art. 17 Ger.W.” in Comm.Ger., 2002, p. 23, nr. 23).