Art. 1798, eerste lid, BW bepaalt dat metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, een rechtstreekse vordering hebben tegen de bouwheer ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.
Het is aangewezen de vordering middels dagvaarding in te stellen, dit niettegenstaande een arrest van 25/03/2005 van het Hof van Cassatie stelt dat de rechtstreekse vordering aan geen vormvereisten onderworpen is en dus strikt genomen geen dagvaarding vereist is.
Maar strikt genomen is de bouwheer de onderaannemer verplicht te voldoen van zodra hij een aangetekend schrijven hiertoe krijgt. De onderaannemer kan de bouwheer slechts aanspreken binnen de perken van zijn eigen vordering op de hoofdaannemer en slechts voor hetgeen de bouwheer op dat ogenblik nog aan de
hoofdaannemer verschuldigd is.
Bij samenloop tussen de gerechtigden, zal, indien hetgeen de meester van het werk nog verschuldigd is niet toereikend is om ieder het volle pond te geven, pondspondsgewijze verdeeld worden (E. Dirix, «Het voorrecht en de directe vordering van de onderaannemer», R.W., 1989-90, 1232, inz. 1235, nr. 7; Kh. Antwerpen, 24 april 1995, R.W., 1995-96, 264, met noot E. Dirix, «Rechtstreekse vordering en samenloop», inz. blz. 265, nr. 4, F. Poilvache, «La loi du 19 février 1990 sur la protection des sous-traitants, J.T., 1990, 638, inz. 639, voetnoot 14).
Zie ook art. 5.110 NBW www.elfri.be - Artikel - Rechtstreekse vordering in het NBW (5.110 NBW klik hier)