Voetgangerslichten.
De op deze lichten afgebeelde silhouet van een voetganger komt voor op een matte zwarte cirkelvormige oppervlakte met een diameter van 0,18 m tot 0,21 m, overeenkomstig plaat 4 van bijlage 1 tot dit besluit.
Het vaste groene licht brandt minimaal gedurende een periode die de voetganger in staat stelt over te steken met een snelheid van 1,20 m/s.
Wanneer het knipperen van het groene licht wordt gebruikt, dan ligt de duur ervan tussen drie en vijf seconden.
Het voor de voetgangers bestemde rode licht moet aangaan enkele ogenblikken voor dat de lichten aangaan die de bestuurders toelaten de oversteekplaats voor voetgangers te dwarsen.
Dit verschil in tijd heeft tot doel de voetgangers in staat te stellen het oversteken van de rijbaan te beëindigen; het wordt vastgesteld op basis van een maximum voetgangerssnelheid van 1,20 m/s, te berekenen vanaf het doven van het vaste groene licht of van het groene knipperlicht zo er een is.
Indien de oversteekplaats voor voetgangers onderbroken is door vluchtheuvels, bermen, verkeersgeleiders, enz., waarop voetgangerslichten geplaatst zijn, moet de lengte van elk van deze delen van de oversteekplaats in aanmerking genomen worden om voornoemd tijdsverschil te berekenen.
De voetgangerslichten moeten geplaatst worden wanneer de voorwaarde voorzien in artikel 3.2.bis is vervuld.
4.2. Verkeerslichten boven de rijstroken.
Deze lichten komen voor op een matte zwarte oppervlakte.
Het kruis en de pijl moeten voorkomen in een oppervlak met een diameter van ten minste 0,18 m.
Zij worden aangebracht in het midden boven de as van de rijstroken waarboven ze zich bevinden.
Om de rijrichting op een rijstrook om te keren, dient er, na het aangaan van het rode kruis dat boven deze rijstrook hangt, gewacht op de volledige ontruiming vooraleer de groene pijl voor de tegengestelde richting mag aangaan.
De verkeerslichten boven de rijstroken worden herhaald boven het wegvak, telkens dit noodzakelijk is en inzonderheid in functie van de karakteristieken van de weg, de snelheden en na elk kruispunt en na elke toegang tot een autosnelweg.
Oranjegele knipperlichten mogen aan weerszijden van de kruisen en de pijlen aangebracht worden. De lichtsterkte van deze lichten mag evenwel niet hinderlijk zijn voor de waarneming van de verkeerslichten die boven de rijstroken zijn aangebracht.