Minderjarigen van 16 jaar en ouder die een ernstig feit hebben gepleegd of die eerder maatregelen opgelegd kregen, kunnen verwezen worden naar een ander rechtscollege.
De uithandengeving is onder bepaalde voorwaarden mogelijk indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht op het tijdstip van dat feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht. De jeugdrechtbank kan in dat geval de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen met het oog op vervolging voor het bevoegde gerecht (art. 57bis Jeugdbeschermingswet).
De minderjarige zal dan als een volwassene berecht worden, hetzij
• door een bijzondere kamer van de jeugdrechtbank, samengesteld uit twee jeugdrechters en een correctionele rechter;
• hetzij door een hof van assisen.
Een arrest waarbij de minderjarige uit handen wordt gegeven, is geen eindbeslissing in de zin van artikel 420 Sv., waartegen onmiddellijk cassatieberoep mogelijk is.
De regeling van de uithandengeving werd voor het Nederlandse taalgebied gewijzigd.
Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 februari 2019 «betreffende het jeugddelinquentierecht» (hierna: «het decreet van 15 februari 2019») voorziet nog steeds in de maatregel van uithandengeving, maar heeft de voorwaarden voor de toepassing van die maatregel verstrengd.
Vóór 1 september 2019 kon de jeugdrechtbank tot uithandengeving beslissen indien de betrokkene reeds eerder «het voorwerp [was] geweest van een of meer van de in art. 37, § 2, § 2bis of § 2ter bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artt. 37bis tot 37quinquies» (art. 57bis, § 1 Jeugdbeschermingswet).
De bedoelde maatregelen bestrijken een breed spectrum, van de berisping tot het toevertrouwen aan een gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming.
Art. 38 van het decreet van 15 februari 2019 bepaalt dat de jeugdrechtbank slechts tot uithandengeving kan beslissen indien de betrokkene reeds eerder «het voorwerp [is] geweest van een of meer sancties, vermeld in de artt. 35, 36 en 37».
De artt. 35, 36 en 37 van het decreet van 15 februari 2019 hebben betrekking op de gesloten oriëntatie (art. 35) of de gesloten begeleiding (artt. 36 en 37) in een afdeling van een gemeenschapsinstelling. Het gaat om maatregelen die ertoe strekken «om tijdens de rechtspleging – en in afwachting van een beslissing ten gronde – een onderzoeksmaatregel of een maatregel van bewaring te treffen ten aanzien van een minderjarige verdachte» (Parl.St. Vlaams Parlement 2017-18, nr. 1670/1, p. 21).
Art. 7, 1o, van het decreet van 24 september 2019 heeft art. 57bis, § 1 Jeugdbeschermingswet, dat was opgeheven bij het decreet van 15 februari 2019, opnieuw opgenomen in de volgende lezing:
«§ 1. Als de minderjarige verdachte op het tijdstip van het plegen van het jeugddelict zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een van de sancties, vermeld in artikel 29, § 2, van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht of een plaatsing ten gronde in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling, bedoeld in artikel 37, § 2, 8o, niet geschikt acht, kan ze de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en de zaak naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast, als daartoe grond bestaat, ofwel, indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, een hof van assisen dat samengesteld is overeenkomstig de bepalingen van artikel 119, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, als daartoe grond bestaat.
«De jeugdrechtbank kan evenwel slechts beslissen tot uithandengeving indien bovendien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
1o de betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter, bedoelde maatregelen, van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot en met 37quinquies of van een sanctie op grond van artikel 29, § 2, van het decreet van 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht;
2o het gepleegde jeugddelict betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot en met 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 468, 469, 470 en 471 tot en met 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot en met 397 van het Strafwetboek. De jeugdrechtbank kan ook beslissen tot uithandengeving wanneer de minderjarige verdachte een feit heeft gepleegd als vermeld in de artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 136sexies, 137, 140 en 141 van het Strafwetboek, die, als ze door een meerderjarige gepleegd zouden zijn, strafbaar worden gesteld met een gevangenisstraf van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf.
«De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene en van zijn omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene.
«Deze bepaling kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van dit hoofdstuk.»