Wanneer de beklaagde op een geloofwaardige wijze verwijst naar een bestaande rechterlijke veroordeling waarvan hij beweert dat ze in kracht van gewijsde is gegaan en op grond waarvan hij om de toepassing van art. 65, tweede lid, Sw. verzoekt, dient de rechter de beklaagde of het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden hiervan het bewijs voor te leggen
Krachtens artikel 65, eerste lid, Strafwetboek, kan de rechter die oordeelt dat meerdere misdrijven de uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, slechts één straf opleggen, namelijk de zwaarste; de toepassing van deze regel verplicht de rechter ertoe de voor de lichtere misdrijven voorgeschreven straffen buiten beschouwing te laten, zelfs als die straffen voorzien in een zwaardere vervangende sanctie dan die, welke samen met de zwaarste hoofdstraf kan worden opgelegd.
Voor het bepalen van het misdrijf waarop de zwaarste straf is gesteld, worden de maximumhoofdgevangenisstraffen vergeleken en indien die gelijk zijn de maximumgeldboeten, waarbij het niet van belang is of die geldboeten een verplicht dan wel facultatief karakter hebben. Het misdrijf waarop de zwaarste straf is gesteld, bepaalt niet alleen de toepasselijke hoofdstraffen maar ook de bijkomende straffen. (Cass. 11/09/2018, RABG, 2019/7, 593 met noot, B. Spriet, Penaal beroepsverbod ex KB nr. 22 van 24 oktober 1934, mede bij een voortgezet misdrijf, Stradabibliotheek).
Indien er reeds een straf werd opgelegd voor een misdrijf en de veroordeelde wordt later opnieuw gedagvaard voor feiten waarvoor hij met succes de eenheid van opzet kan aantonen met de feiten waartoe hij reeds veroordeeld werd, dan zal de rechter bij zijn beoordeling rekening houden met de reeds uitgesproken straf.
Volgende mogelijkheden doen zich voor:
De rechter oordeelt dat de reeds opgelegde straf een juiste bestraffing uitmaakt voor het geheel van de feiten waarvoor reeds veroordeeld werd samen met de feiten verbonden met de eenheid van opzet die hij nadien beoordeelt. In dit geval wordt voor de straf naar de eerdere straf verwezen.
Oordeelt de rechter dat de reeds eerder opgelegde straf onvoldoende is voor het geheel dan kan de rechter een bijkomende straf opleggen,zonder dat hierdoor het geheel van de straffen het maximum van de zwaarste straf overschrijdt (artikel 65, tweede lid Strafwetboek)en.
Deze bijkomende straf kan ook dezelfde straf zijn als de straf die de feitenrechter zou opleggen zonder rekening te houden met de reeds opgelegde straf voor feiten die door eenheid van opzet verbonden zijn met de beoordeelde en bestrafte feiten, mits met de straf van het in kracht van gewijsde gegane vonnis of arrest rekening wordt gehouden evenals met de bovengrens van de bestraffing, namelijk het maximum van de zwaarste straf voor het geheel van de straffen (Hof van Cassatie 16 januari 2018, AR P. .17.0387.N, T. Strafr. 2018/3, 238)
Wanneer, blijkt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bewezen zijn en bij de strafrechter, te dezen het Hof, aanhangig zijn en die aan die beslissing voorafgaan, samen de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, dient de strafrechter met toepassing van art. 65, tweede lid Sw. bij de straftoemeting rekening te houden met de reeds uitgesproken straffen. Indien de eerdere bestraffing een voldoende bestraffing blijkt in te houden voor alle misdrijven samen, verwijst de strafrechter in zijn beslissing naar die reeds uitgesproken straffen, ook al zou op de bij hem aanhangige feiten een zwaardere misdrijfkwalificatie staan dan op die van de reeds eerder bestrafte misdrijven.
Deze bepaling is ook van toepassing op de strafrechter in hoger beroep die slechts over de straftoemeting dient te oordelen omdat de schuldvraag, door de beperking van de beroepsgrieven, bij hem niet aanhangig is in de zin van art. 210, tweede lid Sv. De omstandigheid dat de grieven in hoger beroep louter betrekking hebben op de straftoemeting en niet op de schuld van de beklaagde aan de enige telastlegging, die aldus definitief bewezen werd verklaard in het beroepen vonnis, is in dit verband dan ook niet relevant.
De voormelde bepaling laat echter niet toe dat de strafrechter zich bij de beoordeling van de bij hem aanhangige feiten zou beperken met te verwijzen naar de eerder opgelegde bestraffing wanneer deze, ingevolge de vastgestelde eenheid van opzet met de feiten waarover hij dient te oordelen, geen wettige bestraffing zou inhouden voor het geheel van de aldus bestrafte misdrijven.
Art. 65, tweede lid Sw. is ook van toepassing op de strafrechter in hoger beroep die slechts over de straftoemeting dient te oordelen omdat de schuldvraag, door de beperking van de beroepsgrieven, bij hem niet aanhangig is in de zin van art. 210, tweede lid Sv. De omstandigheid dat de grieven in hoger beroep louter betrekking hebben op de straftoemeting en niet op de schuld van de beklaagde aan de enige telastlegging, die definitief bewezen werd verklaard in het beroepen vonnis, is in dit verband dan ook niet relevant.
Het art. 65. strafwetboek noch artikel 6 EVRM verplichten de rechter de zaak uit te stellen in afwachting van de uitspraak over de straf in een hangende zaak, waarin de beklaagde schuldig werd verklaard aan feiten, die de opeenvolgende en vooruitgezette uitvoering van eenzelfde misdadig opzet kunnen zijn met de te beoordelen feiten.