De onderhoudsplicht van de kinderen gaat voor op die van de schoonkinderen.
Derhalve geldt als berekeningsbasis voor de onderhoudsschuld van het kind het persoonlijke inkomen en niet het gezinsinkomen, onverminderd de verhaalsmogelijkheid van die schuld op het gemeenschappelijk vermogen en het eigen vermogen van beide echtgenoten.
Vooreerst dient benadrukt dat de onderhoudsplicht ten aanzien van ouders beperkt is tot het kindsdeel van de onderhoudsplichtigen en niet tot de totaliteit..
Bovendien kunnen de kinderen slechts tot nakoming van een onderhoudsverplichting ten aanzien van de ouders gehouden zijn indien de huwelijkspartner van de hulpbehoevende ouder, onvoldoende solvabel is gebleken.
Het aandeel waarover de onderhoudsplichtige kan worden aangesproken wordt bepaald volgens een regel van drie, waarbij de schuld wordt verdeeld volgens de breuk gevormd door de middelen van de debiteur (teller) en de middelen van het geheel van de solvabele debiteurs (noemer), ongeacht of dezen allen of slechts enkelen van hen in de rechtszaak aanwezig zijn.
Hierna een omstandige uitleg op basis waarvan dient geoordeeld dat de inkomsten van de echtgenoot van de onderhoudsplichtige niet in rekening dient gebracht.
Zowel de kinderen als de schoonkinderen zijn principieel onderhoudsplichtig ten aanzien van hun (schoon)ouders. Het kind is onderhoudsplichtig op grond van art. 205 BW; het schoonkind op grond van art. 206 BW. Maar dit dient gerelativeerd.
Inzake de verbintenissen gebaseerd op de onderhoudsverplichting vervat in de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die de verplichtingen betreffen gebaseerd op het huwelijk of op de afstamming, besliste het Hof van Cassatie bij de arresten van 16 maart 1995:
“De algemene ordening die op dit vlak werd beslist, houdt onder meer in dat een onderhoudsplichtige met een ruime verplichting eerder moet worden aangesproken dan de onderhoudsplichtige met een beperkte verplichting”.
Krachtens art. 11bis van het toepasselijke K.B. van 9 mei 1984 kan het O.C.M.W. terzelfder tijd verhaal uitoefenen tegenover de descendenten in de eerste graad en hun echtgenoot of echtgenote.
Art. 14, § 1, van hetzelfde besluit bepaalt dat «geen verhaal kan worden uitgeoefend tegen de onderhoudsplichtige wiens belastbaar inkomen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin over de uitoefening wordt beslist, het volgende bedrag niet overschrijdt (...)».
In het algemeen overweegt het Hof dat in zoverre de bepalingen vervat in het K.B. van 9 mei 1984 niet bestaanbaar zijn met de voormelde wettelijke ordening, ze wegens onwettigheid niet in aanmerking kunnen worden genomen op grond van art. 159 van de Grondwet.
Het inkomen van de echtgenoot van de onderhoudsplichtige komt overigens niet in aanmerking om vast te stellen of die grens in het KB al dan niet wordt overschreden.
Schoonkinderen zijn weliswaar onderhoudsplichtige ten opzichte van hun schoonouders, maar schoonkinderen behoren niet tot dezelfde categorie onderhoudsplichtigen als de kinderen.
De verbintenis van de descendenten primeert op die van de aanverwanten. Het onderscheid zou zijn draagwijdte verliezen indien het inkomen van de aanverwante echtgenoot mee zou worden gerekend met dat van de descendent.
De insolvabiliteit van één of meer onderhoudsplichtigen in de categorie descendenten, heeft geen ander gevolg dan dat hun aandeel verschuift naar de solvabelen in dezelfde categorie. Eén solvabele descendent sluit de aanverwanten derhalve uit.
Art. 14 van het voornoemde Koninklijk Besluit vermeldt als relevant criterium om de invorderingsmogelijkheid af te bakenen, het belastbaar inkomen van de onderhoudsplichtige. In de logica van de hiërarchie van de onderhoudsverplichtingen wordt hiermee enkel het inkomen van de onderhoudsplichtige zelf bedoeld, ongeacht of hij gehuwd is onder een stelsel van gemeenschap van goederen.
Over de mogelijkheid tot terugvordering van steun verleend door het OCMW: zie KB van 9 mei 1984 tot uitvoering van [...] artikel 100bis, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn tot uitvoering van [...] artikel 100bis, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Stappenplan
Van zodra het OCMW acties stelt teneinde een onderhoudsplicht te bekomen van de kinderen van een behoeftige ouder, hetgeen in eerste instantie zal blijken uit een vraag naar inlichtingen, is het aangewezen een advocaat te raadplegen. Die kan naast voormeld verweer ook onderzoeken in hoeverre er ook andere verweermiddelen kunnen ingeroepen, zoals bv. billijkheidsgronden.
Sommige OCMW ’s stellen zelfs geen vordering in tegen kinderen of schoonkinderen.
Verder dient de informatieverstrekking en de latere procedure voor het OCMW met de grootste zorg gevoerd, gezien de rechtbank slechts een marginaal toetsingsrecht heeft, hetgeen wil zeggen dat ze de geldigheid van de beslissing volgens de regelgeving kunnen nazien, maar ten gronde geen oordeel kunnen vellen over de beslissing van de OCMW.