Onderscheid dient vooreerst gemaakt tussen het recht op (eerlijke) concurrentie en het verbod op oneerlijke concurrentie.
Na het einde van de arbeidsovereenkomst is de werknemer in principe vrij om gelijk welke activiteit te ontplooien, zelfs al is deze activiteit concurrerend met die van zijn ex-werkgever en kan deze activiteit hem commerciële schade berokkenen. Bij het ontplooien van een, eventueel concurrerende, activiteit is het de werknemer in beginsel ook toegestaan hetzelfde cliënteel op te zoeken als zijn ex-werkgever.
De arbeidsovereenkomstenwet voorziet echter in beperkingen op de principiële vrijheid van arbeid.
De vrijheid van de ex-werknemer om, na de arbeidsrelatie, daden van eerlijke concurrentie uit te oefenen, kan worden ingeperkt via een concurrentiebeding, zoals (o.a.) bepaald in art. 65 (en 86) van de Arbeidsovereenkomstenwet. De arbeidsovereenkomst van 26 mei 2003 voorziet niet in een dergelijk “concurrentiebeding”, zodat het de heer K.D. in beginsel niet verboden was, na de beëindigen van de arbeidsovereenkomst, daden van eerlijke concurrentie te stellen.
Op grond van art. 17, 3°, b van de Arbeidsovereenkomstenwet is de werknemer verplicht zich na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te onthouden van het verrichten van daden van oneerlijke concurrentie.
Het benaderen van klanten van de ex-werkgever is, na het beëindigen van de arbeidsrelatie, in beginsel toegestaan (eerlijke concurrentie). Het wordt echter ongeoorloofd, en derhalve oneerlijke concurrentie, wanneer het benaderen van cliënteel (van de ex-werkgever) samenhangt met andere begeleidende omstandigheden die de afwering van het cliënteel een ongeoorloofd karakter bezorgen.
zie Arbeidsrechtbank te Brugge, 1e Kamer – 21 januari 2013, RW 2014-2015, 309.
Voor actuele lezing van deze regels in het kader van het WER en meer recente rechtspraak zie verder in deze bijdrage.