Bij een opzeg voor eigen exploitatie moet de feitenrechter over de ernst van de opzegging oordelen.
Overeenkomstig artikel 12, 6° Pachtwet gaat de rechter bij een verzoek tot geldigverklaring van de pacht na of de opzeggingsredenen ernstig en gegrond zijn en met name of uit alle omstandigheden van de zaak blijkt dat de verpachter de als opzeggingsreden bekendgemaakte voornemens ten uitvoer zal brengen.
De bewijslast berust bij de verpachter waarbij dient opgemerkt te worden dat de wet geen bijzonder bewijsmiddel instelt met als gevolg dat de feitenrechter zijn overtuiging desnoods dient te baseren op feitelijke vermoedens
De pachtwetgever heeft de voorwaarden gespecifieerd aan dewelke de door de opzegger voorgenomen eigen exploitatie moet voldoen; het gaat om voorwaarden in verband met enerzijds de exploitatie en anderzijds de exploitant en waarbij ten slotte een bijkomende bescherming geldt voor de pachter in hoofdberoep.
Wat de voorwaarden met betrekking tot de exploitatie betreft, bepaalt artikel 9 Pachtwet dat de exploitatie van het goed dat van de pachter is teruggenomen een persoonlijke, werkelijke en ten minste negen jaar voortgezette exploitatie moet zijn door de in de opzeg aangewezen exploitant.
Voor wat de wettelijke voorwaarden met betrekking tot de exploitant betreft, volstaat het te verwijzen naar eveneens artikel 9 Pachtwet.
Artikel 12.6, tweede lid Pachtwet bepaalt dat wanneer de pachter zijn hoofdberoep in de landbouw heeft, de opzegging voor persoonlijke exploitatie door de rechter slechts geldig kan verklaard worden indien het exploiteren van het landbouwbedrijf, waarin de betrokken landbouweigendommen zullen geëxploiteerd worden, een overwegend deel van de beroepsactiviteit van degene of degenen die volgens de opzegging de landbouwexploitatie moet(en) voortzetten, zal uitmaken.
Aan de pachter die zijn hoofdberoep in de landbouw heeft, wordt derhalve een bijkomende wettelijke bescherming aangereikt.
De verweerder betwist dat de exploitatie door de eiser van zijn bestaand landbouwbedrijf het overwegend deel van zijn beroepsactiviteit vormt.
Het criterium «overwegend deel van de beroepsactiviteit» begrijpt deze rechtbank in overeenstemming met een overheersende rechtspraak als een overwegend deel van de tijd en niet als een overwegend deel van het beroepsinkomen; deze interpretatie is ook conform aan de wettekst.
De landbouwactiviteit welke de eiser dient te ontwikkelen moet het belangrijkste deel van zijn beroepsactiviteit uitmaken; deze activiteit moet een zekere omvang hebben en het volstaat niet dat de beroepsactiviteit in ongeveer gelijke mate verdeeld zal worden over twee beroepen, zijnde het hoofd- en het bijberoep.
Hierbij dient erop te worden gewezen dat voor de begunstigde van de opzegging de landbouwexploitatie nog geen overwegend deel van zijn beroepsactiviteit hoeft uit te maken op het ogenblik van de opzeg; voldoende is dat dit het geval zal zijn op het ogenblik dat hij de teruggenomen goederen in bedrijf neemt; het is dus mogelijk om een opzeg te doen ten voordele van een begunstigde die nog geen landbouwbedrijf heeft, maar die op de opgezegde goederen een nieuw bedrijf wil starten