Een aanvulling van een schoolreglement is een rechtshandeling zonder individuele strekking els aldus een bestuurshandeling met een algemene draagwijdte, die als zodanig niet aan de belanghebbende moet worden betekend, behoudens wanneer de regelgeving daar uitdrukkelijk toe zou verplichten
Zij moet wel in kennis worden gesteld bij een eerste inschrijving..
Behoudens definitieve uitsluiting, geldt een inschrijving van een leerling in een school voor de duur van de hele schoolloopbaan in die school.
Voor een reeds ingeschreven leerling geldt geen opgelegde vorm van bekendmaking van het schoolreglement voorschrijft.
Bekendmaking van het schoolgreglement kan ook georganiseerd worden op een andere manier die afdoende waarborgen tot effectieve kennisneming inhoudt en die dan ook even goed het vermoeden doet ontstaan dat het bekendgemaakte effectief bekend is. Dit vermoeden van bekendheid is weerlegbaar. Het wordt weerlegd indien de betrokkene, hoewel zij behoort tot de groep voor wie de bijzondere bekendmaking bestemd is, kan aantonen dat het in haar geval niet mogelijk was om door de bijzondere bekendmaking van het bekendgemaakte kennis te nemen.
Het onbetwist ingrijpende karakter van een hoofddoekenverbod en het belang om de betrokken leerlingen die met het verbod niet kunnen instemmen tijdig de kans te geven om desgewenst een andere school te zoeken, zijn twee valabele argumenten om, zoals te dezen is gebeurd, de nieuwe situatie aan de leerlingen zo spoedig mogelijk bekend te maken en dus zeker niet ermee te wachten tot de aanvang van het volgende schooljaar.
De termijn om er een annulatieberoep tegen in te stellen – en dus om de schorsing van tenuitvoerlegging te vorderen – bedraagt zestig dagen na de bekendmaking.
Een onderscheid dient gemaakt tussen een “algemeen principieel verbod”, ingevoerd door de raad van bestuur van een scholengroep, op het dragen van opvallende religieuze symbolen door godsdienstleerkrachten buiten het klaslokaal en de beslissing van de directeur van een school, waarbij dus niet de raad van bestuur van de scholengroep op algemeen principiële wijze, maar wel de directeur van een welbepaalde schoolinstelling gemeend heeft in functie van specifieke omstandigheden en telkens voor een schooljaar, een hooddoekkenverbod op te leggen die kadert in de “algemene en pedagogische organisatie van de school” waarvoor zij bevoegd is op grond van artikel 14 § 1, 1° van het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs.
De beslissing te dezen werd door de directeur genomen omdat “leerlingen zich onder sociale druk verplicht voelen om politieke en religieuze symbolen zoals de hoofddoek te dragen”, “om onze leerlingen te beschermen”, “ter bescherming van de levensbeschouwelijke vrijheid van alle leerlingen”, hetgeen op het eerste gezicht niet wijst op een betrachting om op algemene en principiële wijze een invulling te geven aan de neutraliteitsvereiste in het gemeenschapsonderwijs. In haar nota wordt door verwerende partij toegelicht dat het atheneum het verbod “nodig heeft” om twee redenen, ten eerste omdat de druk op meisjes die geen hoofddoek wensen te dragen te groot wordt en ten tweede, omdat ouders hun kinderen inschrijven wegens het toelaten van de hoofddoek en niet wegens het pedagogisch project dat daardoor in gedrang komt.
Een andere vraag is of die door de directeur ingeroepen motieven van schoolorganisatorische aard een deugdelijke grondslag vormen om voor het schooljaar 2009-2010 met het bestreden verbod de door verzoekster gelaakte beperking op de godsdienstvrijheid in te voeren en of zij op basis van de gegevens van het dossier mocht besluiten dat die vooropgestelde dwingende redenen om het verbod aan te nemen ook effectief aanwezig zijn. Nu het onderzoek is beperkt tot de ontvankelijkheidsexceptie, mag die vraag voorlopig open blijven.