Het openbaar ministerie is bevoegdheid om binnen de perken van art. 216bis Sv.te bepalen in welke individuele gevallen het een minnelijke schikking kan voorstellen of aanvaarden
Indien de procureur des Konings het recht uitoefent om een minnelijke schikking voor te stellen wanneer de onderzoeksrechter reeds met een gerechtelijk onderzoek is belast, vervalt de strafvordering tegen de dader die de aldus voorgestelde minnelijke schikking heeft aanvaard en nageleefd.
In beginsel worden aanvaard dat de wetgever in de mogelijkheid voorziet om tot een minnelijke schikking in strafzaken te komen terwijl het dossier bij een onderzoeksrechter aanhangig is gemaakt. Het openbaar ministerie zou in dat stadium, in het licht van de resultaten van het gerechtelijk onderzoek, immers over meer elementen kunnen beschikken waardoor het de opportuniteit om een minnelijke schikking in strafzaken voor te stellen beter kan beoordelen.
Op dezelfde wijze gebieden het recht op een eerlijk proces en de daaraan inherente onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter dat aan de strafvordering maar een einde kan worden gemaakt via een minnelijke schikking in strafzaken, op voorwaarde dat de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling bij de regeling van de rechtspleging, zoals zij dat in de twee andere hiervoor bedoelde gevallen doet, een toezicht kan uitoefenen op de voorgenomen minnelijke schikking. Dat toezicht kan slechts als een daadwerkelijke rechterlijke controle worden beschouwd indien de beslissing inzake de minnelijke schikking wordt gemotiveerd.
Bijgevolg, in zoverre het het openbaar ministerie machtigt om via een minnelijke schikking in strafzaken een einde te maken aan de strafvordering terwijl het dossier bij een onderzoeksrechter aanhangig is gemaakt, zonder dat een daadwerkelijke rechterlijke controle op dat voorstel tot minnelijke schikking bestaat, is art. 216bis, § 2 Sv. niet verenigbaar met art. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met het recht op een eerlijk proces en met het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechter, zoals gewaarborgd bij art. 151 Gw. en bij art. 6.1 EVRM en art. 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Zodra de feiten aan de strafrechter zijn voorgelegd, kan de weerslag van een minnelijke schikking op de onafhankelijkheid van die rechter enkel verenigbaar zijn met het recht op een eerlijk proces en met de daaraan inherente onafhankelijkheid van de rechter, op voorwaarde dat de inverdenkinggestelde handelt uit vrije wil en met voldoende kennis van zaken over de inhoud en de gevolgen van een akkoord met het parket, en op voorwaarde dat de bevoegde rechter een volwaardig toezicht kan uitoefenen, zowel wat de proportionaliteit van de voorgenomen minnelijke schikking betreft als wat de wettigheid ervan betreft, inzonderheid de inachtneming van de wettelijke voorwaarden van de minnelijke schikking, vervat in art. 216bis Sv., de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid en in voorkomend geval de wetten die de beoordelingsbevoegdheid van het openbaar ministerie in bepaalde gevallen beperken. Dat toezicht kan slechts als een daadwerkelijke rechterlijke controle worden beschouwd indien de beslissing inzake de minnelijke schikking wordt gemotiveerd.
Een inverdenkinggestelde beschikt niet over het recht om een minnelijke schikking af te dwingen.
Wanneer het openbaar ministerie weigert in te gaan op het voorstel van een inverdenkinggestelde is het niet verplicht deze weigering te motiveren, noch die weigering aan het oordeel van een rechter voor te leggen.