Omdat onbetaalde schoolrekeningen van jaar tot jaar aangroeien, vallen zij onder art. 2277 BW en verjaren na 5 jaar. Zie Vred. Genk, 03/11/2015, RW 2015-2016, p. 1197. Dit belet evenwel niet dat schoolrekeningen ook vallen onder de eenjarige verjaring van artikel 2272 lid 3 en 5 BW en dat de schoolfacturen onderworpen zijn aan de éénjarige verjaring.
Schoolgeld, schoolafrekeningen, kostschoolgelden, leergelden, kortom alle vorderingen die verband houden met het verschaffen van onderwijs verjaren dus na 1 jaar..
Zie ook Cassatie, 28/06/2018, AR C.17.0705.N, juridat
Samenvatting:
Volgens artikel 2272, derde lid, Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen en van andere meesters, tot betaling van het leergeld, door verloop van een jaar.
Uit deze bepaling blijkt de bedoeling van de wetgever om alle vorderingen die verband houden met het verschaffen van onderwijs te onderwerpen aan de eenjarige verjaringstermijn. Een grondwetconforme interpretatie van deze bepaling laat overigens niet toe hierbij een onderscheid te maken naargelang van de aard van in dat kader verstrekte prestaties en het toepassingsgebied te beperken tot louter kostgeld en leergeld.
Aldus kan de rechter vaststellen dat een vordering die betrekking heeft op onbetaalde schoolfacturen en die oordeelt dat deze vordering onderworpen is aan de eenjarige verjaringstermijn van artikel 2272, derde lid, Burgerlijk Wetboek, "omdat de doelstelling van dit artikel is het toe te passen op scholen, instellingen en organisaties die scholen organiseren, zoals ze anno 2017 bestaan, en prestaties die betrekking hebben op vergoeding voor verschafte maaltijden, schoolgerief, uitstappen, administratiekosten, ...
Op 05/12/2019 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat art. 2272 BW inzake de 1 jarige verjaring van de schoolfacturen conform is aan de grondwet (infra).
Let wel, de verjaring van schoolrekeningen is een kwijtende verjaring gesteund op een vermoeden van betaling. De verkorte verjaring gaat uit van een vermoeden van betaling, waarbij verondersteld wordt dat noch bij het ontstaan noch bij het tenietgaan van de geldschuld een schriftelijk bewijs werd opgemaakt. Van zodra er dus een schriftelijk contract bestaat verliest de korte verjaring haar vermoeden van betaling. Aldus kan het bestaan van een schoolreglement een dergelijk schriftelijk contract uitmaken, waarna de korte verjaringstermijn wordt omgezet in de verjaringstermijn van artikel 2262 of artikel 2277 Burgerlijk Wetboek (vijf jaar of 10 jaar). Het geschrift (in dit geval schoolreglement) dient wel het bestaan van de schuld te bewijzen, waarbij de ouders als niet-handelaren worden aanzien wat de bewijskracht betreft.
Bij de korte verjaring dient ook verwezen naar de regel van artikel 2274 Burgerlijk Wetboek:
"Art. 2274. De verjaring, in de voorgaande gevallen bepaald, heeft plaats, hoewel men met de verstrekkingen, leveringen, diensten en werken is voortgegaan.
Zij houdt slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd."
Verdere leveringen van goederen of verstrekking van diensten verhinderen dus het wettelijk betalingsvermoeden niet.
De korte verjaringstermijn van artikel 2272 Burgerlijk Wetboek, die steunt op een vermoeden van betaling, vindt geen toepassing wanneer de schuldenaar bekend heeft dat hij de litigieuze schuld niet heeft betaald (Hof van Cassatie van België - 18 juni 2020 - C.19.0367.N).