Het opleggen van de beveiligingsmaatregel van de internering wordt thans wettelijk geregeld door de bepalingen van de wet van 5 mei 2014, zoals gewijzigd bij wet van 4 mei 2016 en in werking getreden op 1 oktober 2016. Overeenkomstig art. 9 § 1 van de wet van 5 mei 2014 – zoals gewijzigd – kunnen de vonnisgerechten de internering bevelen van een persoon:
1° die een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd die (dat) de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt;
2° die op het ogenblik van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast;
3° bij wie gevaar bestaat dat hij als gevolg van zijn geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren opnieuw feiten zoals bedoeld in 1o zal plegen.
Met de nieuwe Interneringswet werd de sociale gevaarlijkheid geïncorporeerd door middel van de invoering van een minimumdrempel qua ernst van het misdrijf.
De internering kan enkel bevolen worden van een persoon die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden heeft aangetast of bedreigd. Het vonnisgerecht beoordeelt in concreto en op met redenen omklede wijze of het feit de fysieke of psychische integriteit van derden heeft aangetast of bedreigd.
Wanneer aan het criterium van art. 9 van de Interneringswet niet is voldaan, kan geen internering worden uitgesproken.
Het bij de wet van 5 mei 2014 gewijzigde art. 71 Sw. bepaalt thans: «Er is geen misdrijf wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het tijdstip van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of wanneer hij gedwongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan.»
De nieuwe bepaling bevat enkel een explicitering van de toepassingsvoorwaarden, die onder gelding van het «oude» art. 71 Sw. evenzeer vereisten dat de staat van krankzinningheid tot gevolg had dat de beklaagde zijn daden niet meer kon controleren (zie: Cass. 12 februari 2008, NJW 2009, 126; i.v.m. de toepassing van art. 8 Wet Landeverzekeringsovereenkomst; vgl. Assisen Tongeren 9 mei 2014, NC 2014, 328). De toepassingsvoorwaarde van het «oude» art. 71 Sw. vereiste m.a.w. evenzeer dat de vrije wil van de dader volledig werd uitgeschakeld en dat er in zijn persoon dan ook geen sprake was van het wetens en willens plegen van een misdrijf.
Bovendien bevat de nieuwe Interneringswet – hoewel zij geen strafbepalingen bevat en derhalve niet kan worden beschouwd als een strafwet in de zin van art. 2 Sw. – een reeks nieuwe drempels, die het opleggen van de beveiligingsmaatregel van de internering beperken.
Aangezien de nieuwe interneringswet van 5 mei 2014 ten aanzien van de wet van 9 april 1930 «tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten» – zoals vervangen bij wet van 1 juli 1964 – te beschouwen is als de mildere wet, is zij in haar geheel van toepassing, met inbegrip van het bij art. 87 gewijzigd art. 71 Sw.