Artikel 3, 1°, Materialendecreet bepaalt dat onder afvalstof wordt verstaan elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen en dit artikel bepaalt eveneens welke stoffen en voorwerpen niet als afvalstoffen worden beschouwd; bij afwezigheid van nadere bepalingen in het decreet heeft het begrip achterlaten zijn gewone betekenis, dit is niet alleen het laten staan of liggen van een voorwerp waarvan men zich ontdoet, maar ook het veroorzaken en laten voortduren van de aldus ontstane toestand nadat de voortbrengende werking heeft opgehouden, zodat met achterlaten niet alleen het storten wordt bedoeld, maar ook het verzuim om de gedeponeerde afval te verwijderen.
Elk achterlaten van afvalstoffen is verboden en in het Materialendecreet en zijn uitvoeringsbesluiten komen geen bepalingen voor die het achterlaten van afvalstoffen regelen zodat de strafbaarstelling ervan uitsluitend uit de bepalingen van artikel 12, §1, Materialendecreet en artikel 16.6.3, §1, DABM volgt; de rechter die een beklaagde veroordeelt voor een dergelijk misdrijf, moet bijgevolg geen melding maken van andere bepalingen van het Materialendecreet of de uitvoeringsbesluiten ervan.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 12, §1, Materialendecreet blijkt dat dit artikel twee verbodsbepalingen bevat, die afzonderlijk van elkaar kunnen bestaan, met name: 1° het verbod afvalstoffen achter te laten en 2° het verbod afvalstoffen te beheren in strijd met de voorschriften van dit decreet of met de uitvoeringsbesluiten ervan.
Het legaliteitsbeginsel in strafzaken is een grondrecht dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd door de artikelen 12, tweede lid, en 14 Grondwet en de artikelen 7.1 EVRM en 15.1 IVBPR en in dat geval is het Hof, overeenkomstig artikel 26, §4, eerste lid, Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof, in de regel verplicht een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde wettelijke bepalingen met de grondrechten bepaald in titel II van de Grondwet; overeenkomstig artikel 26, §4, tweede lid, 2°, Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof, geldt die verplichting evenwel niet wanneer het Hof oordeelt dat de vermelde bepalingen uit Titel II van de Grondwet klaarblijkelijk niet zijn geschonden.
De legaliteit van een strafbepaling vereist dat ze voldoende toegankelijk is en op zichzelf of in context met andere bepalingen gelezen op voldoende precieze wijze de als strafbaar gestelde gedraging omschrijft, zodat de draagwijdte ervan redelijk voorzienbaar is; het gegeven dat de rechter over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt is als dusdanig niet strijdig met die vereiste van redelijke voorzienbaarheid en aan deze vereiste is voldaan als het voor de persoon op wie de strafbepaling toepasselijk is, mogelijk is om op grond van de strafbepaling de handelingen en verzuimen te kennen die zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen, waarbij onder meer rekening dient te worden gehouden met de interpretatie van de strafbepaling in het licht van de doelstellingen van de wetgever, de wetsgeschiedenis en de door de rechtscolleges gegeven interpretatie omtrent de strafbepaling.
De rechter heeft geen onbeperkte beleidsruimte om de begrippen afvalstoffen en achterlaten naar eigen inzicht in te vullen en elkeen die afvalstoffen zoals gedefinieerd door artikel 3, 1°, Materialendecreet achterlaat, dit is er zich van ontdoet en verzuimt dit afval te verwijderen, kan weten wanneer hij strafbaar handelt; de vereiste van de redelijke voorzienbaarheid van een strafbaarstelling houdt niet in dat de decreetgever bovendien voorschrijft dat dit achterlaten van afvalstoffen ook een inbreuk inhoudt op enige andere bepaling van het Materialendecreet dan wel de uitvoeringsbesluiten ervan.
voor de geconsolideerde versie van het materialendecreet klik hier