De huidige basisverordening is de EU-Verordening nr. 883/2004 d.d. 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Zij wordt hierna aangeduid als de basisverordening. Zij wordt gedetailleerd door de EU-Verordening nr. 987/2009 d.d. 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de Verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; hierna aangeduid als de toepassingsverordening.
Beide verordeningen gelden pas vanaf 1 mei 2010. Voordien gold EU-Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, hierna aangeduid als Verordening nr. 1408/71. Deze verordening werd gedetailleerd door EU-Verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, hierna aangeduid als Verordening 574/72.
In het kader van die verordeningen worden A1-verklaringen dan wel E101-verklaringen afgegeven. Waar het hof A1 vermeldt, moet daaronder ook E101 worden verstaan.
De bindende kracht van A1-verklaringen wordt geregeld door artikel 5 van de toepassingsverordening (hierna aangeduid als 'artikel 5'). Hierna wordt eerst de betekenis van artikel 5 van de toepassingsverordening en haar interpretatie door het Hof van Justitie weergegeven. Vervolgens gaat het hof in op de argumenten van de verdediging aangaande de schending van de administratieve procedure en het recht op een eerlijk proces.
Dit hoofdstuk II is duidelijk niet gewijd aan A1-verklaringen alleen, maar is algemeen van aard en betreft alle gegevensuitwisseling, documenten en bewijsstukken. Ook een intrekking valt onder artikel 5.
Artikel 5.1 vestigt het beginsel van het bindend karakter van de documenten (zolang ze niet zijn ingetrokken of ongeldig verklaard):
29. Deze bepalingen codificeren de rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met het beginsel van de loyale samenwerking tussen de lidstaten.
Gelet op de plicht tot loyale samenwerking mag een ontvangststaat de A1-verklaring van een uitzendstaat niet in twijfel trekken; dat geldt ook voor de rechter van de lidstaat van tewerkstelling (art. 5.1 Toepassingsverordening; vgl. HvJ (Herbosch Kiere) 26 januari 2006, C-2/05, punt 25 en verwijzingen aldaar). Niet alleen de A1-verklaring zelf maar ook haar redenen mogen niet worden beoordeeld door de autoriteiten van de ontvangststaat.
Het Hof van Justitie bevestigde dat de lidstaat van afgifte moet overgaan tot heroverweging zo de ontvangststaat dat vraagt. Ook dat is een imperatief die volgt zowel uit de plicht tot loyale samenwerking (zie HvJ (Altun) 06 februari 2018, C-359/16, punt 54 en punt 43; tevens bv. HvJ (A-Rosa Flussschiff) 27 april 2017, C-620/15, punt 44) als uit artikel 5.2 van de Toepassingsverordening.
Het dwingend gevolg daarvan is dat ook de intrekking zelf moet worden gerespecteerd.
Het verzoek om intrekking mag gemotiveerd zijn.
De bindende kracht van A1-verklaringen wordt geregeld door artikel 5 van de toepassingsverordening (hierna aangeduid als 'artikel 5'). Hierna wordt eerst de betekenis van artikel 5 van de toepassingsverordening en haar interpretatie door het Hof van Justitie weergegeven. Vervolgens gaat het hof in op de argumenten van de verdediging aangaande de schending van de administratieve procedure en het recht op een eerlijk proces.
Artikel 5 heeft als titel: “Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken”. Het maakt deel uit van hoofdstuk II van de toepassingsverordening dat betrekking heeft op de “Bepalingen inzake samenwerking en gegevensuitwisseling”.
Dit hoofdstuk II is duidelijk niet gewijd aan A1-verklaringen alleen, maar is algemeen van aard en betreft alle gegevensuitwisseling, documenten en bewijsstukken. Ook een intrekking valt onder artikel 5.
Artikel 5.1 vestigt het beginsel van het bindend karakter van de documenten (zolang ze niet zijn ingetrokken of ongeldig verklaard):
“De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard”.
Het artikel 5.2 betreft in het bijzonder de intrekking:
“Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document”.
Deze bepalingen codificeren de rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met het beginsel van de loyale samenwerking tussen de lidstaten.
De plicht tot loyale samenwerking belet dat de lidstaten unilateraal handelen (cf. HvJ 11 juli 2018, C-356/15, punt 86; HvJ (FTS) 10 februari 2000, C-202/97, punt 53).
Gelet op de plicht tot loyale samenwerking mag een ontvangststaat de A1-verklaring van een uitzendstaat niet in twijfel trekken; dat geldt ook voor de rechter van de lidstaat van tewerkstelling (art. 5.1 Toepassingsverordening; vgl. HvJ (Herbosch Kiere) 26 januari 2006, C-2/05, punt 25 en verwijzingen aldaar). Niet alleen de A1-verklaring zelf maar ook haar redenen mogen niet worden beoordeeld door de autoriteiten van de ontvangststaat.
Het Hof van Justitie bevestigde dat de lidstaat van afgifte moet overgaan tot heroverweging zo de ontvangststaat dat vraagt. Ook dat is een imperatief die volgt zowel uit de plicht tot loyale samenwerking (zie HvJ (Altun) 06 februari 2018, C-359/16, punt 54 en punt 43; tevens bv. HvJ (A-Rosa Flussschiff) 27 april 2017, C-620/15, punt 44) als uit artikel 5.2 van de Toepassingsverordening.
Het dwingend gevolg daarvan is dat ook de intrekking zelf moet worden gerespecteerd.
Artikel 5.2 veronderstelt dat “bij twijfel” het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte wordt gecontacteerd. Dat veronderstelt dat het verzoek om intrekking wordt gemotiveerd. Dat is ook logisch, gelet op de veronderstelde “loyale samenwerking” tussen de organen van de lidstaten.
Het verzoek om intrekking mag gemotiveerd zijn.
Dat er fouten zijn gebeurd die de betrouwbaarheid van het verhoor aangetast hebben, wijst niet op 'kwade trouw' van de inspectie.
Verder geldt dat het de CCSS is die tot heroverweging moet overgaan. Die heroverweging is niet aanvechtbaar voor de rechter van de lidstaat van de tewerkstelling. Het is enkel het orgaan van afgifte dat bevoegd is om al dan niet tot intrekking over te gaan.
Aangezien de rechterlijke macht gebonden is door de juridische waarde van de documenten van de andere lidstaten, waaronder niet alleen de A1-verklaringen maar tevens de intrekkingen, kan het ook de redenen die de beslissing tot intrekking schragen, niet beoordelen.
Artikel 5 schrijft niet voor dat een weigering of aflevering van een A1-verklaring dan wel een intrekking aangevochten moet kunnen worden bij de rechter van de lidstaat waar tot intrekking wordt overgegaan. Dat is ook logisch omdat anders een nationale rechter de juridische waarde van de documenten kan beoordelen, wat de Europese regeling precies wenst uit te sluiten.
Wanneer er geen vaststaande en geldige onderwerping meer is overeenkomstig A1-verklaringen, dient te worden bepaald onder welk socialezekerheidsstelsel de werknemers wél vallen. Artikel 11.1 van de basisverordening bepaalt dat er slechts één socialezekerheidsstelsel van toepassing kan zijn. Welk het toepasselijk stelsel is, moet beoordeeld worden in toepassing van de aanwijzingsregels van de basis- en toepassingsverordeningen. In afwachting daarvan is volgens de CCSS een voorlopige toepassing noodzakelijk. De Luxemburgse CCSS heeft niet de bevoegdheid om te bepalen dat het Belgisch socialezekerheidsrecht van toepassing is (vgl. HvJ (Kuijpers) 23 september 1982, punt 14).
De CCSS heeft de voorlopige toepassing van de Luxemburgse wetgeving aldus als een gevolg van de intrekking aanzien. Die voorlopige toepassing is niet onverenigbaar met de intrekking.
Een voorlopige toepassing van een socialezekerheidsstelsel is geenszins vreemd aan de Europese verordeningen. Zo heeft artikel 6 van de toepassingsverordening als titel “Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen”.
Deze bepaling regelt weliswaar de situatie waar sprake is van een meningsverschil tussen “de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving”. Dit is in casu niet het geval, maar eens is komen vast te staan welk stelsel van toepassing is, “wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen” (art. 6.4).
Bovendien wordt:
“zo nodig de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III van de toepassingsverordening” (art. 6.5).
Artikel 6.5 verwijst naar hoofdstuk III van titel IV van de toepassingsverordening. Dit hoofdstuk bevat de generieke regeling inzake voorlopige uitkeringen.
Dit hoofdstuk voorziet in een gedetailleerd stelsel van verrekening van zowel uitkeringen (art. 72) als van bijdragen (art. 73).
Ook het Hof van Cassatie oordeelde recent dat het vermoeden dat een A1-verklaring creëert, niet langer geldt of bindend is eens de verklaring wordt ingetrokken.
Het in cassatie aangevochten arrest had naar recht gesteld “dat er over de betrokken periode geen A1- of E101-formulieren voorliggen, alsook dat het gegeven dat die formulieren zijn opgeschort meebrengt dat zij geen bewijswaarde hebben aangaande de plaats van tewerkstelling”.
Volgens het Hof van Cassatie kon het aangevochten arrest naar recht vaststellen dat er geen bindende A1-verklaringen voorlagen overeenkomstig welke de werknemers regelmatig aangesloten waren bij de socialezekerheidsinstelling van de lidstaat waarin de werkgever was gevestigd, zijnde in die casus evenzeer Luxemburg (Cass. 18 april 2017, P.14.1858.N, www.cass.be).