Het algemeen rechtsbeginsel "Le criminel tient le civil en état" en het begisel van de bindende kracht van het strafrechtelijk gewijsde kan samengevat worden in volgende bewoording:
« De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter en onverminderd de uitzonderingen uitdrukkelijk bepaald door de wet ».
Het in artikel 4, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering geconcretiseerde adagium « le criminel tient le civil en état » berust op het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter wat betreft de punten die gemeenschappelijk zijn aan zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering. De verplichte schorsing van de burgerlijke vordering in afwachting van de strafvordering is mede ingegeven door de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden.
Het gezag van gewijsde dat is verbonden aan strafzaken ten aanzien van de burgerlijke rechter, vormt een algemeen rechtsbeginsel.
Het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter, dat bijdraagt tot die zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden, moet evenwel worden geïnterpreteerd rekening houdend met de waarborgen van het recht op een eerlijk proces.
Gelet op het recht van verdediging en het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat « het gezag van het strafrechtelijk gewijsde er niet aan in de weg staat dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens, afgeleid uit het strafgeding, te betwisten in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten gelden» .
Binnen een systeem waarin het gezag van gewijsde in strafzaken ten aanzien de burgerlijke rechter wordt gerelativeerd uit respect voor het beginsel van de tegenspraak, is het coherent ervan uit te gaan dat die relativering moet gelden ten aanzien van alle partijen die betrokken zijn bij het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter.
Wanneer de gegevens afgeleid uit het strafproces worden weerlegd voor de burgerlijke rechter door een derde bij het strafproces, moet die kwestie worden geacht te zijn beslecht door de burgerlijke rechter ten aanzien van alle partijen in het burgerlijk proces, ook al zijn zij eveneens partijen in het strafproces.
In een dergelijk geval zullen tegenstrijdige beslissingen weliswaar niet kunnen worden vermeden, maar het zou strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces dat partijen die bij een zelfde burgerlijk proces zijn betrokken, niet, in dezelfde mate, het gezag van gewijsde inter partes kunnen genieten dat is verbonden aan het door een derde bij het strafproces geleverde bewijs dat wordt aangenomen in de beslissing van de burgerlijke rechter waarbij hun geschil wordt beslecht.
Aldus mag men op grond van het gelijkheidsbeginsel niet stellen dat de beklaagde kan verhinderd worden om, voor de burgerlijke rechter, het bewijs te genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het straf geding is geleverd en waarbij de elementen van het strafgeding worden weerlegd.
De mogelijkheid tot herziening van de strafrechtelijke beslissingen, onder de in artikel 443 van het Wetboek van strafvordering bedoelde voorwaarden, voldoet niet om de vastgestelde ongrondwettigheid tegen het gelijkheidsbeginsel en het recht op eerlijk proces te verhelpen, wanneer de procedure voor de burgerlijke recjhter niet de bedoeling heeft om de herziening van de strafrechtelijke beslissing te bekomen, maar om het mogelijk te maken dat de burgerlijke rechter niet door die beslissing is gebonden, ook ten aanzien van de veroordeelde, wanneer het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf door een derde bij het strafproces is geleverd.
Een andere interpretatie zou een schending uitmaken van artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter dient geïnterpreteerd in die zin dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces het bewijs kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd.
Zie ook Stappers-arrest
In het Stappers-arrest van 15 februari 1991, juridat, Arr.Cass. 1991-92, 32 heeft het Hof van Cassatie een bres geslagen in het erga omnes-karakter van het strafrechtelijk gezag van gewijsde. Dit arrest werd meermaals bevestigd in o.a. Cass. 14 juni 1996, Arr.Cass. 1996, 589; Cass. 14 april 1994, Arr.Cass. 372; Cass. 2 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, 889; Cass. 24 april 2006, P&B 2007, 343, noot P. Taelman en S. Voet; Cass. 7 maart 2008, AR nr. C.06.0253.F; Cass. 19 juni 2014, AR nr. F.13.0070.N.).
Aldus verhindert het strafrechtelijk gewijsde niet dat een partij in een later burgerlijk proces de mogelijkheid heeft om bepaalde elementen te betwisten die uit het strafproces zijn afgeleid, in zoverre deze partij niet bij het strafgeding was betrokken of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden. zie ook Cass. 24 april 2006, AR nr. S.05.0075.N; P. Taelman en S. Voet, «Requiem voor het gezag van het strafrechtelijk gewijsde (noot onder Cass. 24 april 2006)», P&B 2007, (345) 348, jurabibliotheek).
Wanneer een burgerrechtelijke vordering volgt op de strafvordering kan ingevolgde het Stappers-arrest een partij die in het eerdere strafgeding niet betrokken was of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden, niet alleen juridische, maar ook feitelijke elementen uit het strafproces betwisten.
Het grondwettelijk hof oordeelde in haar arrest van 14 februari 2019, nr. 24/2019, overweging B.11. dat de partij die tijdens een strafprocedure is veroordeeld en vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in die burgerlijke procedure het bewijs kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij de strafprocedure is geleverd ter weerlegging van elementen die worden afgeleid uit de strafprocedure.
Het strafrechtelijk gezag van gewijsde is aldus zelfs voor de beklaagde relatief in een verdere procedure voor de de burgerlijke rechter. Het strafrechtelijk gewijsde is slechts een soort «onweerlegbaar vermoeden» tegenover de beklaagde en andere personen die wél in de strafprocedure waren betrokken en daar vrij hun belangen hadden kunnen verdedigen.