Krachtens artikel 46quater, § 1 Wetboek van Strafvordering kan de procureur des Konings bij het opsporen van misdaden en wanbedrijven, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de misdrijven een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, de volgende inlichtingen vorderen:
a) de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten zoals bedoeld in artikel 2, 1 ° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de verdachte titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijke gerechtigde is, en in voorkomend geval alle nadere gegevens hieromtrent;
b) de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op een of meerdere van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming;
c) de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden, die in een bepaald tijdvak toegang hebben of hadden tot deze bankkluizen.
Volgens § 3 van dit artikel 46quater kan de procureur des Konings, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing, de medewerking van de bank of de kredietinstelling vorderen om de maatregelen onder meer bedoeld in § 1 mogelijk te maken.
Wanneer het vooronderzoek een gerechtelijk onderzoek betreft, , beschikt de onderzoeksrechter over dezelfde bevoegdheid als de procureur des Konings onder dezelfde voorwaarden en vormvoorschriften.
Deze handelingen zijn niet op straffe van nietigheid voorgeschreven.
Geen enkele wettelijke bepaling stelt dat op absolute wijze geen gebruik mag worden gemaakt van een onregelmatig verkregen bewijsmiddel.
De rechter is slechts verplicht onregelmatig verkregen bewijsmateriaal uit te sluiten als de onregelmatigheid voortvloeit uit een norm die op straffe van nietigheid is voorgeschreven of afbreuk doet aan de kwaliteit van het bewijs. Wanneer de betrouwbaarheid van het bewijs niet in het gedrang komt kan de rechter toch rekening houden met de onregelmatig bekomen stukken, mits de beklaagde deze stukken kan betwisten. Daarbij dient de rechter na te gaan of het belang dat de beklaagde kan doen gelden opweegt tegen de ernst van het misdrijf en of de onregelmatigheid invloed heeft op het doel van het geschonden voorschrift.
De toelaatbaarheid van het bewijs moet door de rechter worden afgewogen tegen de waarborg van een eerlijk proces (art. 6 EVRM), waarbij het proces in zijn geheel de maatstaf vormt.