Een door de wet beschermd geschrift is immers elk geschrift dat in zekere mate tot bewijs kan strekken en zich aldus aan het openbaar vertrouwen opdringt, zodat de overheid of de particulieren die ervan kennisnemen of aan wie het wordt voorgelegd, overtuigd kunnen zijn van de waarachtigheid van de rechtshandeling of van het rechtsfeit in dat geschrift vastgelegd, of gerechtigd kunnen zijn daaraan geloof te hechten. Dit laatste veronderstelt dat het bewuste geschrift een juridische draagwijdte heeft, d.w.z. bestemd is tot bewijs van enig feit dat de rechtstoestand van de betrokken personen of zaken kan beïnvloeden.
Het met toepassing van art. 7, tweede lid, van het Jachtdecreet van 24 juli 1991 ingediende plan van een jachtterrein is een geschrift dat onmiskenbaar een juridische draagwijdte heeft en in zeker mate tot bewijs kan strekken van degenen die een dergelijk plan raadplegen, ook al levert in geval van betwisting de loutere vermelding van een perceel in een jachtplan als zodanig niet het bewijs op van het jachtrecht op dit perceel.
Aldus kan iemand die in de onmiddellijke omgeving van een jachtrevier woont, er een belang bij hebben om na te gaan of de desbetreffende jachtactiviteiten niet wederrechtelijk zijn, met name of de jacht met een geweer er wel toegelaten is in het licht van het voorschrift van art. 8, § 1, van het Jachtdecreet, dat de jacht met het geweer verbiedt op een jachtterrein waarvan de aaneengesloten oppervlakte minder bedraagt dan 40 ha. In dat geval kan de betrokkene het desbetreffende jachtplan consulteren, niet alleen om te controleren of zijn eigen perceel niet ten onrechte als jachtgebied werd ingekleurd, maar ook om de jachtrechten op de overige percelen (en aldus de omvang) van het ingekleurde terrein te verifiëren teneinde na te gaan of het terrein wel een aaneengesloten oppervlakte heeft van ten minste 40 ha. Het is dan ook niet correct om ervan uit te gaan dat een jachtplan slechts relevant zou zijn in de relatie tussen de eigenaar van een perceel en degene die beweert de jachtrechthouder op dat perceel te zijn.
De omstandigheid dat het in art. 7, tweede lid, van het Jachtdecreet bedoelde plan van het jachtterrein niet specifiek strekt tot controle van de in art. 8, § 1, van het Jachtdecreet bepaalde regel volgens welke de jacht met het geweer verboden is op elk jachtterrein waarvan de aaneengesloten oppervlakte minder dan 40 ha is, impliceert dan ook niet dat het vermelden van valse gegevens in dat plan in voorkomend geval niet als een strafbare valsheid in geschrifte kan worden beschouwd, met name wanneer die valse gegevens een nadeel kunnen veroorzaken en de vermelding ervan is geschied met een bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. Het verweer van de beklaagde dat een jachtplan dient ter identificatie van de jachtrechthouder, wat met name van belang kan zijn in geval van wildschade – zij het dat dit als zodanig eveneens de juridische draagwijdte van het plan aantoont – en dat er geen «wettelijk verband» zou zijn tussen de verplichting om een jachtplan in te dienen enerzijds en de 40-hectarenregel anderzijds, is dan ook niet pertinent of minstens niet van doorslaggevend belang bij de beoordeling van eventuele strafbare valsheden in het jachtplan.
De bedenking dat het niet aan de arrondissementscommissaris toekomt om de aanspraken van een indiener van een jachtplan te controleren, noch om een en ander op te meten of in voorkomend geval te beslissen of de indiener van het plan daadwerkelijk bewijst over een jachtgebied van ten minste 40 ha te beschikken, doet geen afbreuk aan de vaststelling dat het jachtplan hoe dan ook in enigerlei mate als bewijs kan dienen voor de overheid of derden, die overtuigd kunnen zijn van de waarachtigheid van de jachtrechten waarvan het bestaan door het plan wordt bevestigd.