Art. 19bis-11, § 2 WAM bepaalt dat indien verschillende voertuigen bij een ongeval zijn betrokken en indien het niet mogelijk is vast te stellen welk voertuig het ongeval heeft veroorzaakt, de schadevergoeding van de benadeelde persoon in gelijke delen wordt verdeeld onder de verzekeraars die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van deze voertuigen dekken, met uitzondering van degenen van wie de aansprakelijkheid ongetwijfeld niet in het geding komt.
Door art. 15 van de wet van 31 mei 2017 (BS 12 juni 2017) werd inmiddels § 2 van art. 19bis-11 WAM opgeheven en door art. 23 van deze wet werd het destijds door de wet van 13 april 1995 opgeheven art. 29ter hersteld als volgt:
«Art. 29ter. § 1. Wanneer twee of meer voertuigen, zowel motorrijtuigen als aan spoorstaven gebonden gemotoriseerde voertuigen, betrokken zijn bij een verkeersongeval in België, en indien het niet mogelijk is vast te stellen welk voertuig het ongeval heeft veroorzaakt, wordt alle schade geleden door de onschuldige slachtoffers en hun rechthebbenden, zijnde de personen op wie met zekerheid geen aansprakelijkheid rust, ten laste genomen overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.
«Schade waarvoor een vergoeding kan uitgekeerd worden in uitvoering van artikel 29bis is uitgesloten van de toepassing van dit artikel.
«De schade geleden door de voertuigen die klaarblijkelijk het ongeval niet hebben veroorzaakt, komt in aanmerking voor vergoeding in toepassing van dit artikel. De schade aan de andere betrokken voertuigen is uitgesloten van de toepassing van dit artikel.
«Voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 1, is onderhavig artikel van toepassing wanneer het ongeval zich voordoet op plaatsen bedoeld in artikel 2, § 1.
«§ 2. Voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 1, rust de vergoedingsplicht op de verzekeraars die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid ervan dekken. Het Fonds vergoedt de onschuldige slachtoffers en hun rechthebbenden in de gevallen bedoeld in artikel 19bis-11, § 1, 1o, 2o, 4o, 7o en 8o
«Voor motorrijtuigen die in uitvoering van artikel 10 vrijgesteld zijn van de verzekeringsplicht, rust de vergoedingsverplichting op degene aan wie ze toebehoren of op wiens naam ze ingeschreven zijn.
«Voor motorrijtuigen die aan spoorstaven gebonden zijn, rust de verplichting tot vergoeding op de eigenaar van deze motorrijtuigen.
«Diegenen die waarborg geven aan de voertuigen die het ongeval met zekerheid niet hebben veroorzaakt, zijn niet tot vergoeding gehouden.
«§ 3. De personen vermeld in paragraaf 2 en op wie de verplichting tot vergoeding rust, zijn hoofdelijk gehouden ten aanzien van de onschuldige slachtoffers en hun rechthebbenden. Het aandeel in de schadelast wordt onder deze vergoedingsplichtigen in gelijke delen verdeeld.»
Door art. 25 van de wet van 31 mei 2017 werd tevens een nieuw art. 33bis WAM ingevoegd, dat luidt: «De wijzigingen aan deze wet zijn van toepassing op de verkeersongevallen die hebben plaatsgevonden vanaf de inwerkingtreding van deze wijzigingen». Art. 19bis-11, § 2 WAM is bijgevolg nog steeds van kracht voor de ongevallen van vóór 22 juni 2017.
Gezien de bepaling van art. 33bis, kan het huidige art. 29ter WAM niet worden beschouwd als een interpretatieve wet ten aanzien van de oude § 2 van art. 19bis-11 WAM.
Inhoudelijk voegt art. 29ter WAM aan de onder gelding van art. 19bis-11, § 2 WAM bestaande regeling betreffende die ongevallen waarvoor niet vast te stellen is door welk voertuig ze zijn veroorzaakt, enkel toe dat vergoeding slechts mogelijk is voor de onschuldige slachtoffers en hun rechthebbenden, zijnde de personen op wie met zekerheid geen aansprakelijkheid rust, alsook dat alleen de schade geleden door de voertuigen die klaarblijkelijk het ongeval niet hebben veroorzaakt, voor vergoeding in aanmerking komt.
De vraag rijst dan of het nieuwe art. 29ter en de parlementaire voorbereiding ervan implicaties hebben voor de interpretatie van het oude art. 19bis-11, § 2.
De rechtbank stelt in deze zaak vast dat in de parlementaire voorbereidingsstukken van de wet van 31 mei 2017 herhaaldelijk wordt benadrukt dat de (letterlijke) tekst van het oude art. 19bis-11, § 2 niet tegemoetkomt aan de bedoeling van de wetgever destijds om enkel de niet-aansprakelijke slachtoffers te vergoeden.
Aldus: Verslag namens de commissie, DOC 54 2414/003, p. 4: «Daarnaast regelt het bestaande art. 19bis-11, § 2, de schadeloosstelling van het niet-aansprakelijke slachtoffer wanneer verschillende voertuigen bij het ongeval zijn betrokken en geen aansprakelijk voertuig kan worden vastgesteld. Dat artikel strekt ertoe een door het Grondwettelijk Hof in 2000 vastgestelde discriminatie weg te werken, meer bepaald het feit dat het Waarborgfonds niet voorzag in een vergoeding voor het niet-aansprakelijke slachtoffer bij een dergelijk ongeval. Niettemin geeft dat artikel na tien jaar nog altijd aanleiding tot onzekerheid en tot heel wat geschillen waarover de lagere rechtbanken uiteenlopende beslissingen nemen. Het Grondwettelijk Hof heeft daarover reeds verschillende arresten gewezen.
De voormelde beslissingen en ook de uitspraken van het Hof van Cassatie blijven aanleiding geven tot betwistingen. Bovendien komt de tekst niet tegemoet aan de intentie van de wetgever om louter de niet-aansprakelijke slachtoffers te vergoeden. Een en ander wordt met dit wetsontwerp rechtgezet.»
De memorie van toelichting herneemt die tekst en voegt toe (DOC 54 2414/001, p. 4-5): «Immers, in de parlementaire stukken betreffende de aanneming van art. 19bis-11, § 2 wordt verwezen naar het arrest nr. 96/2000 van het Grondwettelijk Hof waarin het van oordeel was dat art. 80, § 1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, de artt. 10 en 11 Gw. schond, omdat het artikel aan bepaalde categorieën van personen de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds weigerde.
Dit was het geval voor personen die niet aansprakelijk waren voor het ongeval, maar die niet schadeloos gesteld konden worden omdat tussen verschillende motorrijtuigen niet kon worden vastgesteld welk motorrijtuig het ongeluk had veroorzaakt (Parl.St. Kamer, DOC 50 1716/001, p. 8 (memorie van toelichting) (...). In de praktijk werd de wil van de wetgever over voormelde elementen niet in acht genomen. De voorgelegde nieuwe tekst beoogt derhalve de regeling van de bestaande vergoedingsregeling nauwkeuriger af te stemmen op de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en de voorwaarden ervan te verduidelijken.
Een duidelijkere tekst die rechtszekerheid biedt zal overigens het aantal rechtszaken beperken, waardoor de politierechtbanken enigszins ontlast zullen worden. Bijgevolg wordt het bestaande art. 19bis-11, § 2 opgeheven en de nieuwe tekst wordt ingevoegd in een nieuw in te voegen art. 29ter...»
In de artikelsgewijze bespreking ten slotte, betreffende art. 23 waarin de tekst van de nieuwe art. 29ter wordt gesteld (DOC 54 2412/001, p. 16): «Overeenkomstig de doelstelling van de wetgever om de door het Grondwettelijk Hof vastgestelde discriminatie te regelen, verduidelijkt art. 29ter het principe volgens welk het recht op vergoeding op basis van deze regeling enkel toekomt aan het zogenaamde onschuldig slachtoffer en zijn recht hebbenden ...».
In dezelfde lijn gaan vervolgens de verklaringen van de commissieleden in de plenaire bespreking (CRIV 54 PLEN 169): zij hebben het niet over een wijziging of verbetering van de bestaande regeling, maar respectievelijk over een «rechtzetting» en over een «verduidelijking», waarover ze hun voldoening uitspreken.
In de parlementaire voorbereidingsstukken van de wet van 31 mei 2017 wordt dus weliswaar erkend dat de letterlijke interpretatie van de oude wettekst het niet mogelijk maakt de voorwaarde van de onschuld te stellen, maar wordt er tegelijk op gewezen dat dit destijds wel degelijk de bedoeling van de wetgever is geweest en dat de nieuwe wettekst beoogt «de bestaande vergoedingsregeling nauwkeuriger af te stemmen» op die oorspronkelijke bedoeling en de voorwaarden ervan te «verduidelijken».
Gezien de uitdrukkelijke en herhaalde verklaring van de wetgever dat de regeling van art. 19bis-11, § 2 WAM bedoeld was voor de met zekerheid onschuldige benadeelde, is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling in dezelfde zin moet worden geïnterpreteerd voor wat betreft de ongevallen die zijn gebeurd vóór 22 juli 2017. Interpretatie volgens de ratio legis dient immers de voorrang te genieten op interpretatie louter volgens de letter van de wet.
De rechtbank meent dat hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan het principe van de niet-terugwerkende kracht van de wet van 31 mei 2017 waarop deze interpretatie is geïnspireerd. Dit principe is weliswaar een voorschrift voor de wetgever en voor de rechter, en een waarborg voor de burgers, maar heeft geen absoluut karakter. De rechter moet de nieuwe wet op het verleden toepassen indien zulks de uitdrukkelijke of stilzwijgende maar zekere bedoeling van de wetgever is geweest (Cass. 18 maart 1960, Pas. 1960, I, 844). Anders oordelen zou bovendien leiden tot een ongelijke behandeling tussen de ongevallen vóór en na 22 juni 2017, die niet redelijk te verantwoorden valt. Dit is met name niet het geval omdat het voor beide categorieën de bedoeling van de wetgever was dat enkel de onschuldige schadelijder vergoed wordt.
Let wel
Niettegenstaande artikel 19bis-11, § 2 WAM-wet werd opgeheven door de wet van 31 mei 2017 en het artikel 29 ter WAM werd hersteld, blijft de bepaling van art.19bis-11§2 van toepassing op de verkeersongevallen die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van die wet, namelijk 22 juni 2017.