Het opsporingsonderzoek is luidens art. 28bis, § 1, eerste lid Sv. «het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering».
Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. De opsporingshandelingen mogen in beginsel geen enkele dwangmaatregel inhouden, noch een schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. De procureur des Konings heeft de verplichting te waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee zij worden verzameld (art. 28bis, § 3 Sv.).
Het gerechtelijk onderzoek is luidens art. 55, eerste lid Sv. «het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen».
Het gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter. In beginsel kan deze een strafbaar feit niet bij zichzelf aanhangig maken. Hij wordt meestal geadieerd door de procureur des Konings of door de persoon die beweert benadeeld te zijn, en die zich burgerlijke partij stelt. Overeenkomstig art. 56, § 1, eerste lid Sv. heeft de onderzoeksrechter de verplichting om een onderzoek à charge en à décharge in te stellen en kan hij daartoe dwang gebruiken en maatregelen nemen die de individuele rechten en vrijheden schenden.
Hij is niet bevoegd om te beslissen over het gevolg dat moet worden voorbehouden aan het gerechtelijk onderzoek, aangezien dat prerogatief toekomt aan de raadkamer en aan de kamer van inbeschuldigingstelling, die toezicht uitoefenen op het gerechtelijk onderzoek en bij de regeling van de rechtspleging beslissen om de zaak al dan niet naar de vonnisgerechten te verwijzen (zie met name de artt. 127 tot 131, 135 en 136 Sv.).
De strafprocedure is, in de voorbereidende fase ervan, in beginsel inquisitoriaal en geheim. Dat inquisitoriale karakter wordt verantwoord door het doel een maximale efficiëntie te waarborgen bij het zoeken naar de waarheid, zonder inmenging van de partijen.
De wetgever heeft evenwel met art. 61quinquies Sv. een uitzondering ingevoerd op het inquisitoriale karakter van de voorbereidende fase van het strafproces, die het, in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij mogelijk maakt de onderzoeksrechter te verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten en zich, indien die dat weigert of bij gebrek aan een beslissing binnen een bepaalde termijn, tot de kamer van inbeschuldigingstelling te wenden.
Daarentegen hebben de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek geen formeel recht om een bepaalde opsporingshandeling te vragen. De belanghebbenden kunnen weliswaar steeds een informeel verzoek aan het openbaar ministerie richten, zoals, in het kader van een verhoor, bevestigd bij art. 47bis, § 1, eerste lid, 4), en § 2, 7) Sv., maar het openbaar ministerie is geenszins verplicht op dat verzoek in te gaan en de belanghebbenden beschikken niet over enig rechtsmiddel tegen een weigeringsbeslissing of de ontstentenis van beslissing.
Rekening houdend met de verschillende opdrachten en bevoegdheden van de procureur des Konings en van de onderzoeksrechter, beschikken de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek over minder waarborgen om hun recht van verdediging te beschermen dan tijdens het gerechtelijk onderzoek. Aangezien de procureur des Konings niet onderworpen is aan een wettelijke verplichting om een onderzoek à charge en à décharge in te stellen en niet over een dwangbevoegdheid beschikt die analoog is aan die van de onderzoeksrechter, is het dus pertinent dat de wetgever aan de personen op wie een opsporingsonderzoek betrekking heeft, met inbegrip van de benadeelde partij, niet dezelfde rechten heeft toegekend als die welke hij heeft toegekend aan de inverdenkinggestelde en aan de burgerlijke partij in het kader van een gerechtelijk onderzoek.
Het verschil in behandeling brengt geen onevenredige gevolgen met zich mee. De procureur des Konings dient immers te waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee zij worden verzameld (art. 28bis, § 3, tweede lid Sv.). Daarenboven oefenen de vonnisgerechten toezicht uit op de opdracht van het openbaar ministerie, door te waken over de regelmatigheid van het opsporingsonderzoek. Zij kunnen, indien het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij art. 6 EVRM, onherstelbaar werd aangetast, de vervolging onontvankelijk verklaren (Cass. 31 mei 2011, AR nr. P.10.2037.F; Cass. 18 januari 2017, AR nr. P.16.0626.F). Ten slotte kunnen de vonnisgerechten, in het stadium van de rechtspleging ten gronde, bevelen dat wordt overgegaan tot bijkomende onderzoeksverrichtingen, zowel ambtshalve als op verzoek van de belanghebbenden.