Wanneer de wens een hoofddoek te dragen, ingegeven is door religieuze motieven valt deze wens daarom onder de bescherming geboden door art. 19 Gw. en art. 9 EVRM.
Het verbod opgelegd aan leerlingen tot het dragen van levensbeschouwelijke kentekens vervat in een schoolreglement van Atheneum (en dus het verbod een hoofddoek te dragen op school), moet gezien worden als een beperking van de vrijheid van de leerling haar vrijheid om haar godsdienst in het openbaar te belijden of haar overtuiging tot uitdrukking te brengen.
Een beperking van de individuele vrijheid om zijn godsdienst in het openbaar te belijden of overtuiging tot uiting te brengen, kan in het licht van art. 9.2. EVRM slechts aanvaard worden wanneer deze
(i) bij wet bepaald is;
(ii) beantwoordt aan een legitieme doelstelling en
(iii) noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Een verbod op het dragen van een hoofddoek opgelegd aan leerlingen in het door de overheid georganiseerde onderwijs, is op zich niet onverenigbaar met de godsdienstvrijheid van het EVRM.
Een toegankelijke en voldoende precieze en voorzienbare regeling zoals een schoolreglement, valt onder de brede noemer “wet” zoals vereist door art. 9.2 EVRM. Het gegeven dat er bij de toepassing van het verbod op concrete gevallen onduidelijkheid kan bestaan, is eigen aan elk in abstracto geformuleerd gedragsvoorschrift en doet geen afbreuk aan het bovenstaande.
Een hoofddoek (hijab) moet gezien worden als een levensbeschouwelijk kenteken.
De doelstellingen die in art. 9.2. EVRM als legitiem worden beschouwd voor het beperken van het belijden van de godsdienstige overtuiging, zijn limitatief opgesomd en moeten restrictief worden geïnterpreteerd.
Het bieden van gelijke onderwijskansen (eerste reden aangehaald door GO! voor de invoering van een hoofddoekenverbod) en het waarborgen van de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs beogen hetzij de bescherming van de openbare orde, hetzij de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en vormen naar het oordeel van de rechtbank dan legitieme doelstellingen in de zin van art. 9.2 EVRM.
Het beteugelen van gedrag (tweede reden aangehaald door GO! voor de invoering van een hoofddoekenverbod) dat niet strookt met het pedagogisch project van het GO! betreft een eerder vaag geformuleerde doelstelling. In de mate dat hiermee bedoeld wordt dat het GO! wenst te vermijden dat leerlingen onder druk zouden worden gezet om een levensbeschouwelijk kenteken te dragen, dan wel dat levensbeschouwelijke kentekens zouden worden aangewend als provocatie of met het oog op het bekeren van andersgezinden (proselitisme), beantwoordt deze doelstelling volgens de rechtbank eveneens aan de bescherming van de openbare orde en de rechten en vrijheden van anderen en kan zij als legitiem worden aangemerkt.
In de visie van de rechtbank kan een veralgemeend verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in het gemeenschapsonderwijs in bepaalde omstandigheden noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het is immers niet ondenkbaar dat individuele maatregelen op zich niet meer volstaan in het licht van de aard en de omvang van een problematische situatie, zodat het algemeen belang vereist dat de vrijheid van het belijden van een godsdienst beperkt wordt teneinde de belangen van de verschillende religieuze gemeenschappen met elkaar te verzoenen en ervoor te zorgen dat eenieders overtuigingen worden gerespecteerd. Van de kant van het individu of van groepen van individuen mag dan een zekere inschikkelijkheid worden gevraagd in de geest van het compromis, teneinde de idealen en de waarden van een democratische samenleving te behouden en te bevorderen. Een beperkend optreden is bovendien niet enkel toelaatbaar bij reeds gerezen conflicten, maar mag ook gericht zijn op het verhelpen van toekomstige problemen, op voorwaarde dat deze zeker en vaststaand zijn en niet louter hypothetisch.
Hierbij mag evenwel niet uit het oog verloren worden dat pluralisme, tolerantie en openheid van geest het waarmerk vormen van een democratische samenleving.
De verplichting tot neutraliteit en onpartijdigheid die op de overheid rust, mag dan ook niet zo worden opgevat dat ze de overheid ertoe noopt om de oorzaak van eventuele religieuze spanningen weg te nemen door het pluralisme zonder meer uit te schakelen, maar wel zo dat de overheid erop moet toezien dat concurrerende groepen elkaar tolereren.
Ook art. 24, § 1, derde lid Gw. bepaalt dat de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs in de eerste plaats eerbied inhoudt voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van ouders en leerlingen, al is dat volgens het Grondwettelijk Hof “in bepaalde omstandigheden” niet onverenigbaar met een positieve verplichting voor de overheid om het gemeenschapsonderwijs zo te organiseren dat de positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen er niet in het gedrang komen.
In de actuele Belgische context is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat er sprake zou zijn van een problematische situatie gekenmerkt door religieuze spanningen waardoor de positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen in het Gemeenschapsonderwijs in het gedrang zouden komen en waaraan alleen maar kan worden geremedieerd door middel van een algemeen verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in de instellingen van het Gemeenschapsonderwijs.
De probleemgevallen die door het GO! aangekaart worden, hebben vooralsnog een geïsoleerd en plaatselijk karakter. Het is niet aangetoond dat deze problemen onvoldoende kunnen worden opgevangen door middel van lokale maatregelen (met inbegrip van een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens met een lokale geldingskracht, d.w.z. in een bepaalde school of scholengroep).
Het door het GO! voorgestane algemene verbod kan derhalve niet gezien worden als “noodzakelijk in een democratische samenleving”.