Art. 46 van de wet van 20 december 2020 “houdende diverse tijdelijke en structurele bepalingen inzake justitie in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19” (hierna: “de wet van 20 december 2020”), bepaalt: “In de gevallen bedoeld in de artikelen 30, 46, 54, 58, § 4, 64 en 68 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering, hoort de kamer voor de bescherming van de maatschappij tot 31 maart 2021, enkel de advocaat van de geïnterneerde persoon en het openbaar ministerie, behoudens andersluidende gemotiveerde beslissing. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. De directeur of de verantwoordelijke van de zorg geeft een schriftelijk advies en licht eveneens, in voorkomend geval, schriftelijk de voorwaarden toe die hij in zijn advies heeft gesteld in het belang van het slachtoffer. In voorkomend geval kan de kamer voor de bescherming van de maatschappij ook beslissen de advocaat van het slachtoffer of het slachtoffer zelf te horen.”
Volgens de memorie van toelichting heeft de bestreden bepaling als doel “zoveel mogelijk contacten tussen mensen te vermijden en het aantal overbrengingen van geïnterneerde personen te beperken” (Parl.St. Kamer 2020-21, DOC 55-1668/001, p. 24). Zij past dus in het kader van de algemene doelstelling van de wet van 20 december 2020, waarbij “fysieke contacten en ontmoetingen van mensen [moeten] worden vermeden wanneer zij niet absoluut noodzakelijk zijn” (ibid., p. 4).
De habeas corpus is in alle omstandigheden een dermate essentieel aspect van de vrijheid van de burger, dat iedere fysieke persoon die zich op het Belgische grondgebied bevindt, er voortdurend belang bij heeft dat de regels betreffende de vrijheidsberoving in het kader van een internering en de terbeschikkingstelling van de kamer voor de bescherming van de maatschappij de individuele vrijheid waarborgen.
De onmogelijkheid, zelfs tijdelijk, voor geïnterneerden om in persoon te worden gehoord op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, terwijl dit cruciaal is voor de oordeelsvorming van de rechter over hun persoonlijke, mentale of psychische toestand, kan een onnodige verlenging van hun internering of een onnodige weigering van een gevraagde maatregel met een impact op hun vrijheidsberoving tot gevolg hebben.
Wil een middel als ernstig worden beschouwd in de zin van art. 20, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, volstaat het niet dat het kennelijk niet ongegrond is in de zin van art. 72, maar moet het ook gegrond lijken na een eerste onderzoek van de gegevens waarover het Hof beschikt in dit stadium van de procedure.
Op grond van art. 5, vierde lid EVRM heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is. Art. 13 EVRM waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Art. 5, vierde lid EVRM vormt een lex specialis t.o.v. de meer algemene vereisten van art. 13 EVRM.
In geval van detentie op grond van geestesziekte kunnen bijzondere procedurele waarborgen nodig zijn ter bescherming van de belangen van personen die wegens hun geestesstoornis niet volledig in staat zijn voor zichzelf op te komen.
Ook al moeten de in art. 5, vierde lid EVRM bedoelde gerechtelijke procedures niet altijd met dezelfde waarborgen zijn omkleed als die welke krachtens art. 6, eerste lid EVRM voor burgerlijke of strafrechtelijke geschillen vereist zijn, is het niettemin van essentieel belang dat de betrokkene toegang heeft tot een rechter en de mogelijkheid heeft om te worden gehoord, hetzij in persoon, hetzij, zo nodig, door middel van een vorm van vertegenwoordiging.
Beschermende maatregelen dienen zoveel mogelijk de wensen van de persoon in kwestie weer te geven, wanneer deze in staat is zijn wil kenbaar te maken. De deelname van kwetsbare personen aan het beslissingsproces dat op hen betrekking heeft, moet worden gevrijwaard, rekening houdend met de graad van autonomie van de betrokken personen. Wanneer de mening van de persoon in kwestie niet gevraagd wordt, kan een situatie van misbruik ontstaan waarin kwetsbare personen de mogelijkheid ontzegd wordt om hun rechten uit te oefenen.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de geesteszieke persoon in eerste instantie persoonlijk dient te worden gehoord, wanneer deze in staat is zijn wil kenbaar te maken, en dat, wanneer dit nodig is, hij zich kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat. Het uitgangspunt van de wetgever is overigens altijd geweest dat de geïnterneerde persoon aanwezig kan zijn op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij
Het bovenstaande neemt niet weg dat art. 5, vierde lid EVRM, van het Verdrag, dat ook een “recht op een rechter” omvat, niet zo kan worden gelezen dat het voorziet in een absoluut recht dat geen procedurele beperkingen zou toelaten.
Het onderliggende doel van art. 5 EVRM, de bescherming van de vrijheid en de veiligheid van het individu, en de betekenis van de daarin vervatte waarborgen, met inbegrip van het in vierde lid bedoelde recht, voor de bescherming van het leven en de fysieke integriteit van het individu, vereisen echter dat procedurele beperkingen van het recht van een persoon die van zijn vrijheid is beroofd om de rechtmatigheid van zijn voortdurende hechtenis voor een rechter aan te vechten, aan een bijzonder strenge toetsing moeten worden onderworpen . Geestesziekten kunnen een beperking of wijziging van de wijze van uitoefening van een recht met zich meebrengen, maar kunnen geen rechtvaardiging vormen voor een aantasting van de kern van dat recht . Er moet rekening worden gehouden met de praktische realiteit en de specifieke omstandigheden van de positie van de gedetineerde of de geïnterneerde.
De bestreden bepaling beoogt, in de context van een virale pandemie, de volksgezondheid te beschermen door fysieke contacten tussen mensen zo veel als mogelijk te beperken. Die doelstelling is legitiem.
De opschorting van het recht van de geïnterneerde om persoonlijk te worden gehoord, lijkt evenwel verder te gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is in het licht van die doelstelling. In casu wordt niet aangetoond waarom die doelstelling niet zou kunnen worden bereikt aan de hand van minder beperkende maatregelen die het de kamer voor de bescherming van de maatschappij wel mogelijk maken zich te vergewissen van de actuele toestand van de geïnterneerde, zoals een verschijning via videoconferentie, een verschijning in een voldoende ruime, goed verluchte zittingszaal, of een zitting van de kamer voor de bescherming van de maatschappij in de instelling waarin de geïnterneerde verblijft.
Dat minder verregaande maatregelen in de praktijk mogelijk zijn, volgt uit de vaststelling dat de bestreden bepaling pas bij de wet van 20 december 2020 werd ingevoerd, terwijl de COVID-19-pandemie al sedert maart 2020 woedt, alsook uit het gegeven dat de wet van 20 december 2020 voor het slachtoffer wel in de mogelijkheid voorziet om in persoon te worden gehoord op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij. Er valt niet in te zien waarom ter bescherming van de volksgezondheid een tijdelijk verbod om in persoon te worden gehoord op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij wel noodzakelijk is voor de geïnterneerde, maar niet voor het slachtoffer.
De mogelijkheid voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om bij gemotiveerde beslissing de geïnterneerde toch toe te laten in persoon te worden gehoord, lijkt niet tot een andere conclusie te leiden. Allereerst heeft de geïnterneerde geen enkele zekerheid dat de kamer voor de bescherming van de maatschappij hem effectief zal toelaten in persoon te worden gehoord. Bovendien staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open. De omstandigheid dat tegen de beslissing over de gevraagde of opgelegde maatregel cassatieberoep kan worden ingesteld, doet niet anders besluiten, omdat de kamer voor de bescherming van de maatschappij op onaantastbare wijze oordeelt over de persoonlijke toestand van de geïnterneerde en een cassatieberoep enkel mogelijk is wegens wettigheidskritiek, waarbij bovendien in geval van cassatie de kamer voor de bescherming van de maatschappij een nieuwe beslissing moet nemen. Bovendien lijkt de algemene wijze waarop de uitsluiting van een rechtsmiddel tegen de beslissing betreffende het in persoon horen is geformuleerd, te impliceren dat de weigering daarvan op geen enkele wijze, en derhalve ook niet via een cassatieberoep, kan worden aangevochten.
Hoewel het legitieme doel dat erin bestaat de volksgezondheid te beschermen door fysieke contacten tussen mensen zoveel als mogelijk te beperken, een aanpassing van de procedure voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij kan verantwoorden, zou het niet redelijkerwijs kunnen verantwoorden dat aan kwetsbare personen, zelfs tijdelijk, de mogelijkheid wordt ontzegd om in persoon te worden gehoord op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, terwijl die kamer de mentale of psychische toestand waarin die personen zich bevinden, correct moet kunnen beoordelen om te vermijden dat zij langer dan noodzakelijk van hun vrijheid worden beroofd. De in het geding zijnde maatregel is onevenredig t.a.v. het nagestreefde doel.
Een schorsing door het Hof moet kunnen voorkomen dat voor de verzoekende partijen door de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm een ernstig nadeel zou ontstaan dat bij een eventuele vernietiging niet of nog moeilijk zou kunnen worden hersteld.
Terwijl een vrijheidsberoving op elke persoon een ernstige impact heeft, is dat nog meer het geval wanneer, zoals in de voorliggende zaak aan de orde is, de vrijheidsberoving betrekking heeft op kwetsbare personen. De onmogelijkheid, zelfs tijdelijk, voor geïnterneerden om in persoon te worden gehoord op de zittingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, terwijl dit cruciaal is voor de oordeelsvorming van de rechter over hun persoonlijke, mentale of psychische toestand, kan leiden tot een onnodige verlenging van hun internering of een onnodige weigering van een gevraagde maatregel. Een onterechte vrijheidsberoving kan niet met terugwerkende kracht worden verholpen, zodat die een onherstelbaar nadeel kan toebrengen. De omstandigheid dat er cassatieberoep kan worden aangetekend tegen de beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij, leidt niet tot een andere conclusie.