In het ministerieel besluit van 30 juni 2020 wordt als rechtsgrond verwezen naar artikel 4 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, de artikelen 11 en 42 van de wet van 05 augustus 1992 op het politieambt en de artikelen 181, 182 en 187 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid.
Het principe van de wettelijkheid van de straffen vindt zijn grondslag in de Grondwet, die het volgende bepaalt:
“Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zijn voorschrijft.” (art. 12, tweede lid)
“Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet.” (art. 14)
Volgens het Grondwettelijk Hof houden deze artikelen niet in dat de wetgever zelf elk aspect van de vervolging dient te regelen, doch kan hij zijn bevoegdheid delegeren aan een andere macht op voorwaarde dat deze machtiging voldoende precies omschreven wordt en betrekking heeft op de uitvoering van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.
Om na te gaan of in casu aan deze voorwaarde voldaan is, dient het wettelijk kader waarop het omschreven ministerieel besluit gebaseerd is, onderzocht te worden.
Artikel 4 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming bepaalt het volgende:
“De Minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoren, organiseert de middelen en lokt de maatregelen uit welke voor geheel ’s lands grondgebied nodig zijn voor de civiele bescherming. Hij coördineert de voorbereiding en de toepassing van die maatregelen zowel bij de verschillende ministeriële departementen als bij de openbare lichamen.
Die coördinatie heeft ook betrekking op alle maatregelen in verband met het aanwenden van de middelen van de Natie, die reeds in vredestijd moeten worden genomen met het oog op de civiele bescherming in oorlogstijd.
De Minister oefent zijn bevoegdheid uit ten aanzien van de vraagstukken met betrekking tot de civiele bescherming die in internationale organisaties worden behandeld, en naar aanleiding van de op dat gebied dienstige internationale uitwisselingen.”
Artikel 6 van deze wet preciseert de mogelijke maatregelen:
“De Minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoren, of zijn gemachtigde, kan, wanneer rampspoedige gebeurtenissen, catastrofen of schadegevallen dreigen, de bevolking ter verzekering van haar bescherming verplichten zich te verwijderen van plaatsen of streken die bijzonder blootgesteld, bedreigd of getroffen zijn, en degenen die bij deze maatregelen betrokken zijn, een voorlopige verblijfplaats aanwijzen; om dezelfde reden kan hij iedere verplaatsing of elk verkeer van de bevolking verbieden” (cursivering toegevoegd door de rechtbank).
Artikel 182 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid bepaalt het volgende:
“De Minister of zijn gemachtigde kan in geval van dreigende omstandigheden de bevolking, ter verzekering van haar bescherming, verplichten zich te verwijderen van plaatsen of streken, die bijzonder blootgesteld, bedreigd of getroffen zijn, en degenen die bij deze maatregelen betrokken zijn een voorlopige verblijfplaats aanwijzen; om dezelfde reden kan hij iedere verplaatsing of elk verkeer van de bevolking verbieden” (cursivering toegevoegd door de rechtbank).
Artikel 187 van deze wet voorziet in de volgende straffen:
“Weigering of verzuim zich te gedragen naar de maatregelen die met toepassing van artikelen 181, § 1 en 182 zijn bevolen, wordt in vredestijd gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro, of met één van die straffen alleen.”
Uit deze bepalingen volgt dat de wetgever wel degelijk aan de minister van Binnenlandse zaken de bevoegdheid gedelegeerd heeft om in geval van dreigende omstandigheden de nodige maatregelen te treffen ter bescherming van de bevolking, bestaande in verwijderingsmaatregelen (evacuatie) of isolatiemaatregelen (verbod van iedere verplaatsing of elk verkeer van de bevolking).
Onder de hypothese van de isolatiemaatregelen vallen ook de beperktere maatregelen, zoals de verplichting tot social distancing, de sluiting van bepaalde ondernemingen zoals de horeca, en de beperkingen op diverse vormen van samenscholing. (F. Kuty, “Les implications pénales de la sécurité civile, Les infractions à la réglementation tendant à limiter la propagation du virus Covid-19”, JT 2020/16, nr. 6812).
Het kan niet betwist worden dat het COVID-19-virus een wereldwijde gezondheidscrisis veroorzaakt heeft die op 11 maart 2020 door de WHO als pandemie erkend werd, en waarbij op 16 maart 2020 het hoogste dreigingsniveau werd uitgeroepen.
Bijgevolg is er zeker sprake van de dreigende omstandigheden waarvan sprake in artikel 182 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, zodat de minister bevoegd was om maatregelen te treffen ter bescherming van de bevolking.
De opgelegde maatregelen, zoals de verplichting tot social distancing en het verbod op samenscholing van meer dan 15 personen, vinden een wettelijk draagvlak in artikel 182 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid.
Art. 187 van deze wet voorziet in de strafbepalingen in geval van weigering of verzuim om zich naar de opgelegde maatregelen te gedragen.
Het MB van 30 juni 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken is wel degelijk legaal....
Het niet respecteren van social distancing door het bijwonen van een verjaardagsfeest alwaar 20 personen aan het dansen waren zijn uitermate ernstige feiten en getuigen, gegeven de pandemie, van een antisociale en egoïstische ingesteldheid. Het bestaan van een coronavirusepidemie, de maatregelen die de overheid in België op dat vlak neemt en de impact daarvan op de samenleving zijn gegevens van algemene bekendheid (Cass. 26 mei 2020, TGR-TWVR 2020, afl. 2, 66).
De media hebben tot vervelens toe dagelijks berichten omtrent de wereldwijde pandemie verspreid, zowel via televisie en radio, als via de dagbladen en de sociale media, waardoor het onmogelijk werd om naast de hoge sterftecijfers en de hoge besmettingsgraad en de hiertegen genomen maatregelen te kijken.
Het niet-naleven van de maatregelen noodzakelijk om de pandemie onder controle te krijgen getuigt van een absolute afwezigheid van respect voor de meer kwetsbare bevolkingsgroepen en de andere medemensen, die wel zware inspanningen leveren om deze crisis het hoofd te bieden, zodat een zware bestraffing zich opdringt....