Naarmate de opbouw van een groepsverzekering bij wijze van spaarverrichting gebeurde tijdens de werking van het huwelijksvermogensrechtelijk gemeenschapsstelsel, is de vermogenswaarde ervan gemeenschappelijk., zodat de echtgenoot-titularis moet vergoeden.
Dat de premiebetalingen gebeurden hetzij door een echtgenoot, hetzij door diens door zijn werkgever, is op zich niet cruciaal: punt is de bedoelde spaarverrichting als aanvullend inkomen.
Aannemen dat de aanspraken m.b.t. het pensioenfonds tot de gewezen huwelijksgemeenschap behoren, althans in voormelde mate van opbouw tijdens de werking ervan, heeft tot gevolg dat de vermogenswaarde van dit pensioenfonds moet worden verdeeld bij de vereffening-verdeling na echtscheiding.
Ingeval de uitbetaling is gedaan, is onmiddellijke verrekening zonder meer mogelijk.
In beginsel moet de nettowaarde van het kapitaal van de groepsverzekering op de datum van de effectieve verdeling in aanmerking worden genomen, dit is de waarde na aftrek van de RIZIV-bijdragen en andere bijzondere bijdragen en belastingen, zij het enkel rekening gehouden met de tot op het tijdstip van ontbinding door middel van arbeidsinkomsten betaalde premies. Daarbij kan enkel rekening worden gehouden met de opbouw van de groepsverzekering tot op de datum van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel, maar is wel actualisering aangewezen ten tijde van de verdeling, gelet op art. 890 BW. De actuele aangroei van de nettowaarde van het kapitaal van de groepsverzekering moet ten tijde van de verdeling worden bekeken.
Wanneer de uitbetaling heeft plaatsgevonden (geruime tijd) vóór de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel (met investering van het kapitaal in een onroerend goed), is concrete verdeling van de vermogenswaarde van deze groepsverzekering (als zodanig) bij de vereffening-verdeling na echtscheiding niet aan de orde.
De rechtbank stelde vat dat de groepsverzekering werd aangewend tot terugbetaling van een overbruggingskrediet tot aankoop van dit onroerende goed waarna de vergoedingsregels werden toegepast van art. 1434 en 1435 B.W.:
Art. 1434. Het gemeenschappelijk vermogen is vergoeding verschuldigd ten belope van de eigen of uit vervreemding van een eigen goed voortkomende gelden die in dat vermogen zijn gevallen en niet zijn belegd of wederbelegd, alsook, in het algemeen, telkens als het voordeel heeft getrokken uit de eigen goederen van een der echtgenoten.
Art. 1435. De vergoeding mag niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hebben de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden echter gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, dan zal de vergoeding gelijk zijn aan de waarde of de waardevermeerdering van dat goed, hetzij bij de ontbinding van het stelsel indien het zich op dat tijdstip bevindt in het vergoedingsplichtige vermogen, hetzij op de dag van de vervreemding indien het voordien vervreemd is; is het vervreemde goed vervangen door een ander goed, dan wordt de vergoeding geschat op de grondslag van dat nieuwe goed.