Het feit dat van een feitelijke samenlevingsrelatie levert geen vermoeden van onverdeeldheid op, naar analogie met het vermoeden van gemeenschap. Met toepassing van art. 870 Gerechtelijk wetboek moet elke onverdeeldheid worden bewezen.
In hoofde van feitelijke samenlevers bestaat geen vermoeden van onverdeeldheid, in die zin uitgelegd dat het (eerder) bestaan van een feitelijke samenlevingsrelatie geen vermoeden oplevert dat de (gewezen) samenlevers per definitie of ipso facto onverdeeldheden zouden tot stand hebben gebracht.
Een winnend lot van een loterij (Lotto) behoort toe aan de drager van het ticket. De samenwonende partner kan noch op het ticket, noch op de uitbetaalde winst door de loterij rechten laten gelden. Het ticket behoort dus niet toe aan een onverdeeldheid die overigens op zich niet bestaat.
Anders is de regeling ten aanzien van gehuwden in een gemeenschapsstelsel waarbij de winst in de deze gemeenschap valt.
Het deelnemersticket, geldt als titel, zodat door wie in het bezit is van het formulier (of zijn rechtsopvolgers) ook de bezitsbescherming voorzien in artikel 2279 BW kan ingeroepen worden.
Het het loutere bezit van dit stuk legitimeert de bezitter dan als eigenaar en de houder van een dergelijke "titel".
De bezitter heeft dan niets te rechtvaardigen vermits hij door zijn bezit vermoed wordt eigenaar te zijn, zodat buiten het bezit van zijn titel hem geen enkele andere verantwoording gevraagd kan worden.
Er kan niet beweerd dat de aankoop van een lottoformulier een zgn. "huishoudelijke aankoop" zou zijn.
De louter feitelijke bijdrageplicht die tussen feitelijke samenlevers eventueel zou kunnen bestaan (er is in dat verband geen sprake van een wettelijke/positiefrechtelijke bijdrageplicht, aangezien deze slechts bestaat bij wettelijke samenlevers ex artikel 1477§ 3 BW dat bepaalt dat de wettelijk samenwonenden bijdragen in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden) heeft niet als roeping dat op grond hiervan een vermoeden van onverdeeldheid zou kunnen worden afgeleid tussen feitelijke samenlevers op het vlak van de activa of bezittingen. Een dergelijk bewijsrechtelijk vermoeden heeft geen enkele wettelijke grondslag.
Opdat de langstlevende echtgenote haar veto zou kunnen stellen inzake een omzettingsverzoek van vruchtgebruik van de descendenten is vereist is dat het onroerend goed waarop het omzettingsverzoek slaat effectief wordt gebruikt als gezinswoning ten tijde van het overlijden.
Ofschoon geen enkele wettelijke bepaling voorschrijft dat de kwalificatie als onroerend goed "die het gezin tot voornaamste woning dient" vereist dat het gezin hier ook is ingeschreven in de bevolkingsregisters, is zulks wel een belangrijk feitelijk gegeven dat pleit tegen de kwalificatie als gezinswoonst, zeker in combinatie met het feit dat er nog werken moesten gebeuren aan deze woning en dat de woning slechts enkele maanden voordien was aangekocht.
Een onroerend goed dat nog niet feitelijk wordt gebruikt als gezinswoonst en dus geen dienst doet als gezinshaard kan niet als preferentieel goed worden aangemerkt.
Het loutere voornemen of opzet van het gezin of koppel om een onroerend goed in de nabije toekomst te betrekken als gezinswoonst is geen voldoende voorwaarde.
De algemene regel dat giften aan erfgenamen in te brengen zijn moet worden genuanceerd indien de begiftigde nog geen erfgenaam was op het ogenblik van de gift.
Op dat ogenblik is er eigenlijk geen zinvolle reden om te stipuleren dat de schenking vooruit en buiten deel is (dan wel als voorschot op erfenis is).
Giften aan derden zijn per definitie immers vooruit en buiten deel.
Wanneer het statuut van de begiftigde na verloop van tijd verandert van derde naar erfgenaam is een herkwalificatie van het karakter van deze schenking niet zonder meer mogelijk, aangezien dit conflicteert met het onherroepelijk karakter van de schenking: minstens is dan een nieuwe wilsovereenstemming vereist tussen schenker en begiftigde. Eenzijdige omvorming door de loutere wil van de schenker is alleszins niet mogelijk.